Ook van deze auteur zijn/is:

19e eeuw bloot en verborgen

 

 

De eerste keer dat ik op het Roelof Hartplein liep, moet geweest zijn op 23 of 24 mei 1940. Ik had erover gehoord in ‘n hoorspel op de radio: Paul Vlaanderen en de mannen van de frontpagina (‘Paul!’,- ‘Ina!’) … een hoorspel dat door de Duitse inval net was stopgezet en pas na de oorlog opnieuw zou worden uitgezonden.  Het Roelof Hartplein kwam erin voor, met een telefooncel. Edoch, op die morgen dat ik op weg was naar m’n toelatingsexamen voor de 2e Vijfjarige HBS-B in Roelof Hartstraat 1 zag ik geen cel. Ik voelde me tikkeltje belogen…

Ik leed twee dagen aan dat examen. Tussen de middag ging ik bij de stiefvader van m’n schoolvriendje Harry lunchen. De man was consul van een Baltisch land, dichtte over Amsterdam en woonde in die grote gele villa aan de Hobbemastraat.
Ik heb er nauwelijks gegeten. Ik zat vooral op het betegelde toilet in het souterrain. Zenuwen. Toch kwam ik het examen goed en makkelijk door.
Het was een somber gebouw. Misschien ook omdat de grijze wolken van de oorlog dag in, dag uit over de stad dreven. Een zwart gat in m’n geschiedenis en met karige mogelijkheden.
 
Half jaren negentig keek ik vanaf de overkant naar het gebouw. Er was niets veranderd, dacht ik. Tenminste, aan de buitenkant. Maar hoe zou het binnen zijn? Voldeed het nog aan die sombere herinneringen?
Ik wandelde gewoon naar binnen. Ik stapte het laatste decennium van de 19e eeuw in. De hal was niets veranderd, en toonde nog het gedenkbord. Ik liep de gang in: het metselwerk was er nog, bruin in verschillende tinten en glanzen, maar nu zag ik ook beeldjes staan: die waren me nooit opgevallen in de schooltijd: somber was toen somber. De architect (wie?) had de grootste doelgroep, de leerlingen, vast gemist.
Een meneer kwam naar me toe: kan ik u van dienst zijn?
Ik vertelde. Hij bleek de directeur en wij naar z’n kamer, nog steeds diezelfde: ik zat, zei ik, waar ik vroeger stond te trillen als ik weer eens straf kreeg van doctor Buzeman. De deur naar de gang stond open: altijd, zei de directeur, iedereen mag binnenlopen.
En ja, even later kwam een roedeltje jongens en meisjes uit de vierde, vijfde klas met een jonge, oogstrelende lerares binnen: we vertrekken naar Parijs, tot ziens. Je had er zomaar iets van kunnen denken, maar nee.
De directeur liet me een oud boek zien, dat hij op zolder had gevonden. Alle leerlingen stonden erin geschreven, vanaf het eerste begin. Ook ik. En vriendjes uit die eerste klas van 1940-1941 met hier en daar een aantekening: Israëlitischse godsdienst (wegens de sabbat).
U loopt gewoon maar rond, zei de directeur. Ga gerust een klas binnen, ook al wordt er les gegeven. Zeg maar dat u van mij mag.
 
Ik ging door een interieur dat nauwelijks was veranderd. Overal dat prachtige metselwerk en die genoemde beeldjes uit zeg maar 1895… en dat ik onder de somberheid van m’n herinneringen in m’n geheugen had verstopt: het was als nieuw voor mij. En dan waren er wat poortige doorgangen die me aan harems deden denken. Hier had ik dus als tiener m’n puberteit gedaan: een solitair met geen echte vriendjes, geen uitgaan, nauwelijks cultuur, en weinig interesse voor de lessen. Ik weet nog hoe ik van de derde naar de vierde klas overging, hoewel ik vijf vijven op m’n rapport had en niet in de geringste vakken. De leraar wiskunde hield me buiten z’n les, hoewel ik de beste in die vakken was, de lerares Duits gaf me onvoldoende als ik nul fouten had. Grazell, zei directeur Buzeman: als je belooft dat je in de volgende klas beter je best doet, mag je over. En ik beloofde de meineed. Ik ben nooit blijven zitten.
Een jaar of tien later opende het College Hotel in het schoolgebouw: een opleiding op niveau van gevorderde studenten in de praktijk van een hotel, met kamers, restaurant, Het noemt zich een chique hide-away. Op internet vond ik foto’s. De 19e eeuw lijkt nu naast hier en daar nog bloot, nogal verborgen achter wanden waar gasten dineren, waar high tea wordt gespeeld, waar jawoorden worden gegeven. Waar wordt gelogeerd. Ik zal hoe het in de werkelij-kheid is geworden wel niet meer zien: ik ben te oud (ik schrijf dit niet om een uitnodiging te krijgen).
Even nog. Ik kreeg in 1945 m’n einddiploma van de HBS cadeau. En gek hè, ik heb het nooit maar dan ook nooit moeten laten zien bij de vele, vele keren dat ik in m’n leven van baan veranderde. Ik ben trouwens geen beta-ingenieur geworden (HBS-B), maar alfa-schrijver.
De school is uiteindelijk voortgezet als Spinoza lyceum. Ik heb de organisatoren van het 100-jarig jubileum wat geadviseerd, er wat ouds geëxposeerd en meegewerkt aan het gedenkboek. Op de reünie zag ik niemand van m’n klasgenoten (de roep van het oudzijn: hallo, is er nog iemand?).
 
Karel NL Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid

You have no rights to post comments