Stadsgedicht uit Zuid 29, 30, 31 en 32

Nieuwe pagina 3

stadsgedicht 29

De Amstel langs het Buitenveldert
van m’n ooit


Ik kijk met m’n lange ogen
naar m’n mij als een kind.
Toen ik nog lange niet wist
wat rond me was geweten.
Uit den hoge vlinderde zich
klaar, vollippig zomerlicht
boven de hosanna Amstel
die langs Buitenveldert voer:
platboomd schip van water.
Stroomopwaarts was er de
verte die in de horizon viel:
daar vaagde het vergeelde
epos van Floris V die vocht
om het Reigerseiland vol
brandhout, en dat andere
oude epos van Kennemers
die het Ouderkerker Huis
van Aemstel brandschatten.
Jongige dagen droegen de
blauwlinnen zomerhemel
heen van de relaxte Amstel
(moederrivier van de stad)
en rekten het spansel uit
over de lange polder, geruit
met vaarten en kroossloten:
tot waar ik woonde aan die
middeleeuwse veendijk die
scheidde van het Bos dat
met mij groot zou worden.
Nabij me slordigde weiland
met volkstuintjes, een bosje
als een warre bakkebaard.
Een mekkerbok, ganzen,
een vosbruin paard, kippen
duurden er hun vege uren.
Witkalk boerderijen tuurden,
geborduurd op dag en nacht.
De zo vermoeide fundering
van een verdwenen gebouw
lag zich te vergeten in de wei.
Een paardenbloem verpluisde
in een handlauwe zomerbries.
De luciferfabriek: Ta, grapte
m’n vader soms, ik stuur je
naar het lucifergesticht, ga
je met blote benen in bed…
grap uit de slaapsokkentijd?.
Telken nieuw etmaal doopte
zich In de tinkelende dauw
voor geloof, hoop en liefde.
Een kerktoren, Augustinus
bouwde ´m, luidde z’n klok
om leven en dood, boven
een handvol huizing langs
een bomenlaan zonder kalf.
Een pastoor gregoriaande
Agnes Dei En een dominee
verzette wat bergen rondom.
Vruchtbomen vonkten in
bladige tuinen peer en appel.
Een vrome merel orgelde
(een ouderling) de zomer in.
Boven Buitenveldert snorde
een Fokker PH en wuifde.
Ik kijk met m’n lange ogen
naar m’n mij als een kind.
Toen ik nog lange niet wist
wat rond me was geweten:
dat de aarde met een gilgat
van ozon in haar zo waarde
mantel van zuurstof en van
stikstof nauwelijks nog kon
chillen of kon doven. En dat
het fijnstof tot stikkens toe
in de bronchiën kon mijnen:
een concert voor blazers
gaf, de borstkas een odeon.
Ik kijk met m’n lange ogen
naar m’n mij als een kind.
Toen ik nog lange niet wist
wat rond me was geweten:
leven deed alle ademhete
sieraden zinloos weg, als:
dichtsel, wensdroom, zang,
paleis, liefgehebde mens,
seringenboom, ontroering,
ijsvogel, de zwart-op-gele
tralies van een tijgervacht,
orkaan van de herinnering,
portret, zonsopgang die
de stergespijkerde nacht
van de hemel af scheurde
en ga zo maar de aarde om.
Toen ik nog lange niet wist
wat rond me was geweten.
En jij vooral, ach jij-jij, die
aan m’n hart en huid leefde
en lijfde, jij kleinekleine kind.
ik lachhuil om je binnenst
dat zo mooi was en dat toch,
wist ik, tussen m’n bestaan,
ach jij-jij, heen zou gaan.
Geen kijken dat terug helpt,
geen lange ogen, of verzet.
De rivier stroomde z’n tijd..

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid



stadsgedicht 30

Rijksmuseum Amsterdam 
heropend 13.4.2013

De eeuwen drommen schouder
aan schouder, wang aan wang,
in het tot helderheid verbouwde licht
van nieuwe hallen en zalen en kamers.
Een houtgesneden beeld
met resten middeleeuwse kleur,
zegent werelddelen van bezoekers.
Langgeleden mode komt in ons leven,
juwelen fonkelen hun vroeger.
Een bruidje glimlacht haar geluk
terzijde van de peperschepen.
Een melkmeisje schenkt uit haar kan
het licht van haar tijd.
Een boekenkist, uit het slot geraakt
waar Maas en Waal tezamen vloeien,
lijkt zwaar van zware rechtsboeken/
Hoge klokken registreren
schuimende zeeslagen
die met de dood voor ogen
in goudeneeuwse ateliers zijn
geborsteld en gekwast.
Een hemelbed droomt van een
pruikentijds poppenhuis
Breitner weer hangt ingelijst,
terwijl een wilde zon straalt
en straalt naast cobravogels.
Jezus zit z’n avondmaal:
dit is de eenzaamheid aan mijn lijden ten grondslag.

De eeuwen drommen schouder
aan schouder, wang aan wang,
Geschiedenis komt hier van
alle kanten samen.
Cuypers staat neogotisch op de gevel
en kijkt ons uit zijn dagen aan.

Gelukgewenst, wereld!

Karel N.L. Grazell Amsterdams
stadsdichter uit Zuid


stadsgedicht 31
 
Bevrijding 1945

Hij werpt de oorlog als een bloedend laken
van zich af, en loopt het voorjaar in:
zilverwit de zon op de aarde die swingt van Lady be good
en In the mood.
Een menigte van wonen is weggezaagd.
Honger strompelt in kleren van slijt
en scheur.
Rot gebit van huizen raakt bloot.
Hij denkt aan de zwarte gaten,
nagelaten door de mensen die verdwenen zijn:
vrienden, kennissen en onbekenden.
Die leegte in het landschap van
zijn ziel gaat tot zijn dood
niet voorbij.
Gaat niet voorbij.

Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid


 

stadsgedicht 32

Edwin Rutte (zanger, acteur) las op 10 april 2013, dag
van het 125jarig jubileum van het Amsterdams
concertgebouw en
concertgebouworkest, via radio 2 een deel van een
door mij
geschreven stadsgedicht voor.

na 125 jaar concertgebouw(orkest)

door de brandenburgerstraten
schieten
gouden bachse bijen.
in de regenwouden fladderen
ultramarijne mozart
kolibrie’s.
over de tafelberg dondert
grauw beethovens onweer.
in de opera van
sydney (door betjeman een
regatta genoemd) zweeft het
lichtbruine balsa van bruch.
witte waterlelies
van de debussy drijven boven
de cathédrale angloutie.
in carnegie hall
reiken de lila hyacintgeuren
van poulenc.
tussen de haiku adagiëren de
witroze bloesems van pijper.
het oor heeft een eigen wereld.
een museum vol schilderijen
van klank en kleur.
een dirigent heft z’n stok.
de muze
speelt de lier.

Karel N.L. Grazell  
Amsterdams stadsdichter uit Zuid

You have no rights to post comments

Reacties  

 
# RE: Stadsdeelgedich ten 29, 30 en 31 Hanneke Driever 20-04-2013 02:45
Karel,

Mijn reactie is te lang voor dit kader, dus ik mail je.

T.t.,
Han