Augustusland - Paul Gellings

  
  
AUGUSTUSLAND 

Deze roman gaat over een man die niet van de zomer houdt. In het jaar dat beschreven wordt kent hij al helemaal geen vreugde in de zomer. Zijn vrouw wordt geveld door een ernstige hersenaandoening en hij dreigt alleen achter te blijven met de zorg voor twee kleine kinderen. Op zijn werk grijpt men deze situatie aan om hem te verkassen naar de marge van de organisatie. De verteller in deze aangrijpende roman is tekenaar en museumconservator. Zijn herinneringen aan die bewuste zomer zijn nog steeds heftig.

Augustusland Paul Gellings'Augustusland' is een poëtisch geschreven verhaal over medisch falen, haat, jaloezie, opportunisme, botsende artistieke opvattingen in de museumwereld en pogingen te overleven tijdens een zomer waarin werkelijk alles tegenzit. Ook volgt de lezer bij tijden een mysterieuze wandelaarster door een niet minder mysterieuze landstreek. Vijftien jaar later kijkt de hoofdpersoon op dit alles terug vanuit een onbestemd gevoel van rouw en gemis waar hij al vertellend steeds meer inzicht in verwerft.

Deze zorgvuldig uitgesponnen confrontatie tussen broosheid en slechtheid, tussen een man die op het punt staat alles te verliezen en een vijandig werkklimaat, mondt uit in een roman die een wezenlijke verdieping van Paul Gellings’ schrijverschap betekent.

Paul Gellings: Augustusland (roman); ISBN 97890 5452 271 3 / NUR 301 / 12,5 x 20 cm; ca. 200 pagina's; omslag: Ruurd de Boer / DBDdesign

Verschijnt april 2013; € 17,90 


 

OP DE VLUCHT


Fragment uit Augustusland, de nieuwste roman van Paul Gellings
Zie ook >>

Een vrouw in kritieke toestand in het ziekenhuis, de zorg voor twee kleine kinderen, een werkgever en een collega die tegen hem samenzweren – het wordt de hoofdpersoon allemaal te machtig. Hij slaat op de vlucht en komt in Amsterdam terecht…

Verscheurd kwam ik aan op Schiphol waar ik mijn plan om naar Uruguay uit te wijken onmiddellijk liet varen. Ik zag eindeloze rijen reizigers en borden waarop aankomst- en vertrektijden voor mijn tranende ogen dansten. Om mij heen, een kakofonie van stemmen, omroepberichten en synthesizermuziek. De walm van croissants, fastfood en goedkope geurtjes maakte me misselijk.  
Ik struikelde naar buiten, langs de rij wachtende taxi's  en stapte in de voorste.
De chauffeur draaide zich om. 'Where do you want to go?'  
'Ik ben Nederlander.'  
'O... nou?  
'Rij maar naar het centrum.'  
'Adres?'  
'Weet ik nog niet.'  
'Zoals u wil, heer.'  
Mokkend draaide hij de snelweg op. Ik zag kantoortorens, banken aan mij voorbijglijden. In de ruimtes ertussen, af en toe een woonblok, Parnassusweg, Olympiaplein. Ik voelde mijn hart kloppen. We reden door de straten waar ik was opgegroeid.  
Ik had de chauffeur gezegd dat hij bij de Rivierenbuurt moest afslaan, daarna richting Amstelstation en door de Wibautstraat naar Oost.   
'Een beetje apart vin ik het wel,' hoorde ik toen we via de Berlagebrug een fonkelende Amstel vol roeiers en zeilers overstaken.  
…   
‘Zeg, ik zei wat.’  
'Sorry... wat is uw probleem?' vroeg ik op onverschillige toon.  
Hij draaide zich half naar me toe, één oog toegeknepen, een detective in een kinderserie. 'Ik vin het een beetje apart dat u hiero aankomt op Schiphol en niet precies weet waar u heen moet. Wat zoekt u eigenlijk?'  
'Moet ik op alle vragen antwoord geven?'  
'O, ik zeg al niks meer. Neemt uwe koninklijke hoogheid mij vooral niet kwalijk.'  
Verveeld keek ik uit het zijraampje. De Wibautstraat was hier en daar opgebroken. De wagen moest om houten schotten en bergen zand heen manoeuvreren. Op een kruispunt vloog een andere auto door het rode licht en de chauffeur toeterde als een bezetene, vergat zijn voornemen niets meer te zeggen.  
'Klotebuitenlanders'.  
'Hoe weet u dat het buitenlanders zijn?'  
'Ze zijn zwart.'  
'En dan zijn het geen Nederlanders...?'  
'Beetje bijdehand hè,' draaide hij zich weer naar mij toe. 'Maar ik ken jou ergens van. Van tv.'  
Blijkbaar had hij een zwakke plek ontdekt die uitnodigde tot tutoyeren.  
'Best mogelijk. Ik ben kunstenaar,' zei ik.  
'Nee, was jij niet die pief... die toen eh... ja, wacht es, die toestand met die valse Brood...'  
Op het moment dat we moesten wachten voor een stoplicht op het Weesperplein gebeurde er iets merkwaardigs. Zijn woorden echoden tussen mijn oren, gevolgd door een holle lach. ‘Die toestand met die valse Brood, hoh-hoh-hoh.’ Ik keek hoe de taxichauffeur zich als in een vertraagde filmscène, langzaam, heel langzaam, naar me omdraaide en wist niet wat ik zag.  
Ik keek recht in de grijns van Bé Willibrord.  
Koud zweet op mijn rug en de gedachte: ik word gek.  
Het duurde maar even. Het gezicht voor me had zich alweer herschikt tot dat van de chauffeur. ‘Ja, dat was jij toch of wou je zeggen van niet?’  
Het licht voor ons sprong op groen, er werd geclaxonneerd, hij moest weer voor zich kijken en optrekken.   
Dat was waar ook. De kunstprogramma’s waarin ik soms optrad en waar Helmich me om haatte.   
'Zet me hier maar af.'  
We reden langs de hekken van het Oosterpark waarachter ik snel in groen en schaduw hoopte op te lossen. De rit kostte negenveertig gulden. Ik betaalde met een briefje van vijftig, maar stapte niet uit. Behaaglijk legde ik mijn arm over de rugleuning van de achterbank.  
'Zit je te wachten op die ene gulden?'  
'Inderdaad.'  
'Hoogst uitzonderlijk, hoor. Hoogst uitzonderlijk.'  
'Niet voor mij. En ik heb ook niet met u geknikkerd.'  
'Hoe dat zo?'  
'Ik heb u niet gevraagd mij te tutoyeren.'  
Zijn mond viel open, terwijl haat zijn pupillen verwijdde. Ik zag dat hij overwoog uit te stappen en op straat met me op de vuist te gaan, maar dat mijn ijzige manier van doen hem daarvan weerhield. Die gulden kreeg ik vanuit zijn portemonnee in een boogje naar mijn kop.  
'Hou toch maar,' zei ik en liet de munt op de achterbank liggen.  
Toen het grind van het Oosterpark al onder mijn voeten knarste en schaduwen zich om mij heen vouwden, hoorde ik een overslaande stem achter me: ‘De volgende keer krijg je een klap voor je bek!’ 

Lopend over de paden besefte ik dat ik mij stoerder had voorgedaan dan ik was. Ik begreep niets van mezelf. Paulina, Tamar, mijn schoonzus en zwager, ik zag ze voor me, het ene gezicht nog verdrietiger dan het andere. Ze zweefden met me mee langs de vijvers en veldjes, waar werd geluncht, gelachen, geflikflooid en waar niemand ook maar één blik besteedde aan die nerveus voortstappende voorbijganger met zijn rolkoffertje. Er kwam een vage angst over me, een lichte twijfel aan mijn verstand.  
Toen zag ik Esmee.  
Dromerig, gekleed in een wit T-shirt en een geruite bermuda, slenterde ze op een soort blauwe espadrilles langs een vijver. Slenteren is niet het woord. Er klopte iets niet met het perspectief, het soort realistisch bedoelde schilderij waarop voeten door een fout van de maker iets boven de grond hangen.  
Dezelfde huivering als in de taxi overviel me. Dit kon niet, bestond niet. Ik had nachten achtereen niet of nauwelijks geslapen – daar kwam het allemaal van. Het moest iemand anders zijn die daar liep.  
Maar bij die vijver liep niemand, zag ik toen ik nog eens goed keek. Langzaam maakte mijn schrik plaats voor een gevoel van leegte, een peilloos gemis. En ondanks mijn angst alle contact te verliezen met de werkelijkheid hunkerde ik naar een nieuwe verschijning, dan had ik tenminste gezelschap.     
Ik verliet het park aan de andere kant, waarna ik zeker een uur kriskras heb gezworven door straten, een buurt die ik niet goed kende. De negentiende-eeuwse lanen met bomen en trams en hoge statige huizenblokken hadden nog iets vertrouwds, alleen de zijstraten die elkaar onder mijn stappen opvolgden werden steeds vreemder en stiller. Achterafstraten waar tramrails doodliepen in vooroorlogse straatkeien en waar de bomen plaatsmaakten voor een enkele verbogen lantaarnpaal of het ingezakte karkas van een auto zonder wielen. Gevels die ooit wit waren geweest maar nu beklad waren met mysterieuze tekens en teksten, maskers, dansende duivels.  
Waar was ik terechtgekomen? Was dit Amsterdam nog wel? Ik kreeg het gevoel dat zelfs al zou ik terug willen naar huis, er geen weg terug meer was.  
Een bocht, ook weer eentje waarin tramrails abrupt ophielden, hier in een asfaltlaag die rechtstreeks op de keien leek geplakt. Vervolgens een smerig grachtje. Het was alsof ik terug was in de zomer 1968, in Alkmaar, op weg naar een souterrain met een invalide man en een kamer erboven waar een eeuwig jonge, wulpse mevrouw op mij wachtte. Door een zwakke plek in de tijd gezakt en weer zestien.  
Maar nee, half overspannen en verdwaald in een snikhete stad hou je jezelf gemakkelijk voor de gek. Die mevrouw was nu ergens in de zeventig, als ze nog leefde, en ikzelf was een op drift geraakte huisvader die zich, zo bedacht ik me, diep moest schamen.  
Halverwege het grachtje bevond zich een verveloos hotel waar ik niets hoefde in te vullen. Ik werd ook nauwelijks gegroet door de oude dame met grijze knot die me na betaling van vijfendertig gulden een sleutel met een houten klos aanreikte. De tot de draad versleten traploper ademde de spruitjesgeur die je van een dergelijk hotel mag verwachten, en het ijzeren bed op mijn kamer was roestig. De matras vertoonde een  zichtbare kuil in het midden. Verder een houten stoel, een formica tafel, een plastic gordijn voor het raam en een badkamertje met douche en toilet waar alles – kranen, douchekop, zeepbakje – los zat of hing.  
Ik ging voor het raam staan, dat uitzicht bood op de kade. Links een kleine brug. Aan deze kant geen bomen, aan de andere kant een treurwilg waaronder een fietsstuur uit het water stak en naar een laag hangende tak leek te grijpen. Nergens verkeer of een ander teken van leven. Op een bank in de schaduw van de treurwilg zag ik ineens de witte gestalte van een vrouw. Esmee? Ik hoopte het, wilde het en was ook niet meer bang om gek te worden.  
De vrouw stak haar hand naar me op.  
Ik wist niet hoe snel ik naar buiten moest en verwachtte tegelijk de plek verlaten aan te treffen. Inderdaad, er was, nadat ik het bruggetje was overgestoken, weinig meer van over dan een droomdecor. Het bezorgde me dezelfde desolate stemming als net in het park. Tegelijk gaf het me de hoop ergens heel dichtbij te zijn, een oplossing, een toekomstperspectief in een onbekende wereld.      
Het was nog steeds stralend zomerweer. Er dreven pluisjes in het heiige licht boven het vieze grachtje. De stad was nauwelijks hoorbaar, een onbestemd gegons en af en toe de tingel van een tram. Zo moe was ik van mijn leven nog niet geweest. Op het bankje heb ik een tijdje over de rand van de kade naar het groene gewaad van de treurwilg en het machteloze fietsstuur in het grachtenwater zitten kijken.  
Ik dacht aan Uruguay en vroeg me af of ik toch niet beter daar naartoe kon gaan. Maar zou ik daar niet meteen muur en muurvast komen te zitten? Nee, hoe mooi en kleurig ook, hoe weids ook de verte, hier moest ik verder.   Ik had nog net genoeg energie om mezelf terug te slepen naar mijn kamer waar ik me meteen heb uitgestrekt op de ingedeukte matras.

Na een nacht drinken en praten met een prostituee keert de hoofdpersoon terug naar zijn gezin, maar zijn vrouw is nog niet beter en ook op zijn werk is de geest nog niet in de fles…