Ingezonden bijdrage van Hanneke Groenteman . . . .

Terug naar de vorige pagina <<

 

index ingezonden

Nederland

Pagina van Hanneke Groenteman

e-mail: h.groenteman@chello.nl

"MOOIE ROTSTAD"

Ja, natuurlijk.
Natuurlijk wil ik over Amsterdam schrijven.
Als ik iets ben is het Amsterdammer.
En de provinciaal (Rotterdammer, Groninger, Nijmegenaar, maakt niet uit) die iets op mijn stad heeft aan te merken, kan een langdradige lofzang verwachter.

Rasecht heet dat. Met hart en ziel, gepokt en gemazeld, van haver tot gort. Twee handen op één buik, Amsterdam en ik, ik en Amsterdam.
Natuurlijk zie ik hoe de stad verandert. Hoe de Amsterdammers veranderen van soort en maat, van kleur en geur, van rang en stand.
De stad wordt exotischer, maar ook grimmiger.
Minder speels, commerciëler, bureaucratischer.
Crimineler, gevaarlijker, onbeschofter, onverdraagzamer.
Het loodzware slot op mijn zoveelste fiets heet “the Junkies Nightmare”, en natuurlijk moeten klootzakken hun handen thuis houden en van mijn spullen en mijn vrienden afblijven.

Allemaal waar.
Ik weet het, ik bespreek het aan borreltafels, o o o ’t is me wat tegenwoordig.
Maar ik blijf van je houden, rotstad!

De vraag is alleen: over welk Amsterdam heb ik het eigenlijk?
En in hoeverre ken ik die stad echt?

Als ik uit mijn raam kijk zie ik een stil straatje in een pittoresk buurtje in de binnenstad, één van de vele dorpjes waar Amsterdam uit bestaat.
Een buurtje met steeds meer koophuizen, steeds meer peperdure appartementjes, steeds minder onvervalste aardse Amsterdammers. De oude mensen van mijn vroegere Amsterdam vertrekken, één voor één, naar een verzorgingshuis, naar een verpleeghuis, naar een hemel.
En de huisbazen weten niet hoe snel ze moeten cashen: zelfs dit vroegere handwerksliedenbuurtje is een kleine goudkust geworden.

Is dat Amsterdam?
Ja. Natuurlijk. Kengetal 020.
Maar toen ik laatst iets moest ophalen in Kantershof, stukje A 9, afslag Zuidoost, voorbij de G-flats en voorbij de K-flats, voorbij de moskee en vlakbij de Gaasperplas, verdwaalde ik hopeloos in mijn Amsterdam. Ik was hier nog nooit geweest.
Ik heb uren gezocht voor ik in de dichtbegroeide buitenwijk met eensgezinswoningen kwam waar uitbundige Surinaamse kinderen met kapotte flessen aan het voetballen waren.
Kengetal 020.
En in Geuzenveld, waar ik een via Marktplaats.nl aangeschafte poppenwagen ging ophalen, waande ik me in een ander dorp in een ver vreemd land. Mannen met baarden in lange gewaden en geen vrouw op straat te bekennen. Alles hier voelde voor iedereen ver van huis. De talloze schotels vertelden dat het verre land via de satelliet dichtbij te halen was.
De jonge vrouw met twee kleine kinderen in de warme flat sprak geen Nederlands, we dronken thee, lachten naar elkaar, sloten de koop zonder woorden, met gebaren en euro’s.
Twee Amsterdamse vrouwen.
Kengetal 020.
Ik en Amsterdam.

Wat wil ik hiermee zeggen?
Dat ik me de laatste tijd meer en meer realiseer dat ik wel altijd hoog opgeef van Amsterdam en mijn verbondenheid door dik en dun, wat er ook gebeurt, hoe de stad ook verandert.
Maar dat ik mijn stad zo langzamerhand maar zijdelings ken.
Vooral van horen zeggen, van lezen in kranten, van bittere gebeurtenissen waar ik niet bij was.
Ik realiseer me dat ik mijn hele leven eigenlijk maar over één beveiligd fietspad heb gereden. Een redelijk welvarend, comfortabel, goed geplaveid pad. En vooral: een fietspad “slegs vir blankes”.
Want hoe ik het ook wend of keer: ik ben opgegroeid, volwassen geworden, vrouw, moeder, grootmoeder, journaliste geworden in een blank, keurig, niks-aan-de-hand Amsterdam.
Ik ben een kind van de getraumatiseerde naoorlogse wederopbouwgeneratie, hard werkende nette sociaal-democraten, niet te links niet te rechts, niet te rijk, niet te arm.
Een VARA-, Parool-, Arbeiderspersgezin. ‘s Zondag naar Ajax , muziekles bij de Volksmuziekschool en met vakantie naar een NVV-hotel (het Troelstra-oord).
Onder dwang van ouders, met bijlessen het gymnasium doorlopen, een beetje gestudeerd, de studie verruild voor de journalistiek.
Uit liefde getrouwd, als vrienden gescheiden, een leven aan de goede kant van de spoorlijn.

Ik wil daar niet snobistisch, of gegeneerd, of politiek-correct over doen.
Ik zeg niet dat dat een gebrek in mijn opvoeding/geschiedenis is, of dat het veel beter geweest zou zijn als ik op het Blauwe Zand in Amsterdam-noord, of in het Rifgebergte was geboren met eindbestemming Geuzenveld. Helemaal niet, het is een voorrecht als je met een verzilverde lepel (zilver en goud waren te duur in huize Groenteman) in je mond geboren bent.
Ik wil alleen maar zeggen dat je 65 kan worden, geboren en getogen Amsterdammer kan zijn en dat je eigenlijk maar een heel klein stukje van de stad kent.
Gek. Ik voel dat nu, nu ik dit stuk schrijf, toch een als een niet in te halen gemis.
Niet in te halen, omdat in onze stad, voor zover ik dat kan beoordelen, een diep gewortelde, met tolerant verguldsel omhulde apartheid heerst.
Als je voor een dubbeltje geboren bent word je niet snel een kwartje.
En als je als kwartje geboren bent zorg je er wel voor dat je de dubbeltjes op afstand houdt.

Geboren in de Rivierenbuurt, de Geleenstraat. Naast ijssalon De Oase, waar Anne Frank ijsjes at. Vlak voor de oorlog begon, in juli 1939. En na de oorlog (even een paar jaar er tussenuit) weer terug in die goeie ouwe Rivierenbuurt. Niet in ons oude huis naast de Oase, dat was ingepikt, maar vlak erbij, in de Deurloostraat.
De buurt was mijn wereld. Tussen de Boerenwetering en de Apollohal, de Maasstraat was al knap ver en buiten de buurt waren nog allerlei rumoerige straten waar ik tot mijn twaalfde niet kwam. Wat had ik er te zoeken?

Er was meer dan genoeg te beleven in mijn buurt.
De bestrating van ons huis tot aan de Dongeschool in de Dintelstraat maakte ik behoorlijk ingewikkeld: de lichte tegels waren water, alleen op de donkergrijze mocht ik lopen. Dat betekende een inspannende springtocht, 4 x per dag. Ik had een koppig bijgeloof, dus in het “water” lopen MOCHT NIET. Nooit!
Het leven was, zo vlak na de oorlog, niet echt makkelijk voor mijn ouders: geen werk, geen geld, veel te vergeten verdriet, maar er heerste wel een nadrukkelijke vrede in onze buurt.
Er werd nooit met een woord gerept over de voorbije donkere jaren, ook niet op de Dongeschool, waar ik in augustus 1945 in de eerste klas belandde. Er zaten wat joodse kinderen in mijn klas, een stuk of 4 denk ik. Maar waar we de voorgaande jaren hadden gezeten, hoe het kwam dat wij er nog waren en zoveel andere kinderen van deze school niet, dat was geen onderwerp van wat voor gesprek dan ook.
Er was een onzichtbare draad die, gebroken en wel, was opgepakt.
Knap werk.
En de Rivierenbuurt kabbelde door.
En ik kabbelde mee.
We speelden altijd buiten, tussen de middag, na schooltijd, tot mijn moeder het raam (twee hoog) openschoof en joelde: “Hoehoe, Hanneke, éten!” Natuurlijk werden Lida en Elsje door hun moeders net zo binnengejodeld.
De straat was vol verrukkelijke speelplekken. De portieken, voor als we vader- en moedertje speelden. Heerlijk spel, behalve als je kind moest zijn, want dan moest je de hele tijd tussen je “ouders” in op je hurken huppen.
We slagbalden op de middenweg, we balden randjetik of “Karel I, brak zijn been, ÉÉN!” Later richtten we nog een toneelclub op, maar toen moest ik te vaak op mijn broertje van twee letten, dus ik kreeg geen rol meer toebedeeld.
Dat was ik in Amsterdam, kort na 1945.
Kenden we buitenlanders?
Ja, de Italianen van ijssalon Venetië, waar ik wel eens bij de ijsmachines mocht kijken omdat dochter Claudia (nu eigenaresse) bij mij op school zat.
Maar verder kenden we helemaal geen mensen van ver.
Later zagen we wel eens Chinezen, omdat we héél soms Chinees gingen eten.
Bijna nooit. Het geld groeide mijn vader namelijk niet op de rug, zoals hij herhaaldelijk zei.

Ook later kwam ik eigenlijk onze buurt niet uit. De actieradius werd een fractie groter. Het Zuiderbad, waar ik op de gehate zwemles zat. De middelbare school, op de Jozef Israëlskade. Maar dat was met de fiets ook geen wereldreis.
Mijn eerste spectaculaire uitstap buiten de buurt was naar het Ceintuurtheater (nu Houtsma keukens), naar mijn eerste bioscoopfilm. En dat was meteen raak: De Man met de Wassen Beelden.
Ik zat in de eerste klas van het Spinoza Lyceum, ik mocht met mijn vriendinnetje naar de bioscoop en we kregen rood-groene 3D-brilletjes bij deze horrorfilm. Een griezelige man goot knappe meisjes in bakken met hete was om er wassen beelden van te maken. Waarom hij dat deed weet ik niet meer, wel zie ik nog voor me dat die wassen meisjesbeelden driedimensionaal op ons afdenderden. Zonder die brilletjes zag je alles rood groen en dubbel, dus dan maar liever 3D en kotsmisselijk van angst.
We durfden die avond nauwelijks naar huis te lopen. Van de Ceintuurbaan naar de Deurloostraat, een enorm eind (10 minuten). En wij achtten de kans groot dat in die enge verre buurt een meisjeslokker je oppikte en je voor zijn perverse lol in hete was gooide. Een mevrouw is een eindje met ons meegelopen en elkaar stijf vasthoudend zijn we uiteindelijk thuisgekomen.
Nee, buiten de Deurloostraat was het niet pluis in Amsterdam.

Ik wil maar zeggen: als je in de Geleenstraat geboren bent, en je hebt 1945 levend gehaald, je ouders hebben je met liefde en zorg omringd, je hebt braaf wat geleerd, aardig gewerkt, je hebt goede vriendschappen gesloten, je hebt prettig gewoond, je financieel en emotioneel staande gehouden, je hebt maar een paar brokken gemaakt en je woont nu in een prettig huisje in een Amsterdams dorp.... dan heb je heel veel om dankbaar voor te zijn.
Wat wil ik hiermee zeggen?

Dat ik vind dat Amsterdam het nog in zich heeft om kinderen goed te laten opgroeien.
Om mensen behoorlijk met elkaar te laten leven. Nog altijd.
Om veel dorpen met mensen in soorten en maten in zich te kunnen bergen.
De één rijdt op dit fietspad, de ander op een ander. Maar overal kruis je elkaar, dan steek je je hand op of tikt aan je pet. Je roept een onverstaanbare groet en peddelt welgemoed verder.
Zo gaat dat in ons dorp. Zo moet dat gaan.
Er is ruimte genoeg, er zijn fietsen genoeg, we moeten ons alleen meer dan ooit aan de regels houden. We zijn namelijk met meer dan vroeger. We zijn groot geworden.
En nog eens wat: wie anderen in de wielen rijdt, moet aangepakt worden.
Wie zonder licht rijdt. moet betalen.
En wie niet fietsen kan, moet het leren.

Want zo zijn onze manier, zo zijn onze manieren, zo zijn onze manieren ja ja, zo zijn onze manieren.
In die mooie rotstad van mij.
In Amsterdam.

Hanneke Groenteman 11 januari 2005
website: www.hannekegroenteman.nl

NB:
Dit artikel is geplaatst in Het Parool van 10 januari 2005. Serie "Amsterdam en ik". De redactie heeft van mevrouw Groenteman persoonlijk toestemming gekregen om het artikel over te nemen en op deze website te plaatsen. (red.)

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<