Pagina van
G.H. Veltman
Dit artikel is eerder gepubliceerd in- en met toestemming van de redactie van Ons Amsterdam
overgenomen uit:
Ons
Amsterdam
Rangen en standen bij de Rijksverzekeringsbank
Mr G.H. Veltman (90) werd uiteindelijk plaatsvervangend
hoofd Personeelszaken van de Sociale Verzekeringsbank, die
tot 1963 Rijksverzekeringsbank heette. Maar ‘opklimmen’ was
daar wel een hele toer. Toch wisten al vóór de oorlog enkele
goedopgeleide vrouwen hier een hoge positie te verwerven.
Net als de vader van Wil Meijer (november/december 2009,
blz. 476) werkte ik kort voor de oorlog (en nog tot ver
daarna) bij de Rijksverzekeringsbank. En evenals hij eerst
in de Pieter de Hoochstraat, later in de Lutmastraat en
vervolgens aan de Apollolaan. Het door haar vader gehate
rookverbod beneden de rang van commies was overigens
gebaseerd op brandvoorschriften. Vooral het noodgebouw in de
Lutmastraat was brandgevaarlijk, dus diende het aantal
rokenden te worden beperkt. Toen sprak het vanzelf dat dit
dan het voorrecht van de hoogste rangen zou zijn.
In 1938, met het diploma HBS-B op zak, trad ik in dienst in
de rang van machineschrijver – het allerlaagste niveau. De
arbeidsvoorwaarden waren schandalig. Ik zou een boek kunnen
schrijven over wat ik daar 25 jaren meemaakte. Bij
bevordering werd vooral gelet op anciënniteit en nauwelijks
op bekwaamheid. Wie te duur dreigde te worden werd vervangen
door goedkope nieuwelingen. Kleinere dingen waren minstens
zo veelzeggend. Tijdens de Duitse bezetting werd
gedecreteerd dat wie naar het toilet wilde de sleutel moest
halen. Er waren namelijk anti-Duitse teksten op wc-muren
gevonden. Na de oorlog bleef die regel gewoon van kracht.
Opmerkelijk was wel dat vrouwelijke ambtenaren er soms hoger
konden stijgen dan elders. De hoogste rang onder de
secretaris-generaal was destijds die van
hoofdadministrateur. Zowel het hoofd van de juridische
afdeling als van de afdeling Invadiliditeits- en
Ouderdomswetten was een vrouwelijke jurist. Zij moeten nog
vrij jong zijn geweest en deden hun werk uitstekend. Na het
vertrek van Goos van ’t Hull, die in 1953 wethouder werd,
kwam ook bij Ongevallenwetten een vrouw aan de leiding. Ik
heb dus vele jaren onder vrouwen gewerkt, en was daardoor al
jong overtuigd van hun kwaliteiten. Het waren meestal
alleenstaanden uit gegoede kringen. [Voor hogere posten had
de directie een sterke voorkeur voor juristen, of minstens
mensen die een specialistisch diploma hadden behaald. Die
laatsten konden achteraf hun cursusgeld terugkrijgen, maar
voor veel jongemannen met een gezin was het voorschieten
daarvan onmogelijk.] Verreweg de meeste vrouwen werkten
overigens op de typeafdelingen. Zoveel vrouwen bij elkaar is
beslist te ontraden. Op de centrale type-afdeling waren vaak
conflicten – maar ook vriendschappen voor het leven.
Zeker één van mijn vrouwelijke leidinggevenden diende mij
voor mijn verdere leven tot voorbeeld, vooral omdat zij zich
nooit liet beïnvloeden door laffe kletspraatjes. Dat was
mejuffrouw Van Tulder ( aan voornamen deden we toen niet).
Zij voedde ook mijn culturele honger, als nichtje van de
ooit beroemde maar nu helaas vergeten tenor Louis van Tulder.
Nog zo’n voorbeeld was de wijze en bescheiden meneer Torlau.
Pas nadat ik maanden naast hem zat, bleek mij dat zijn
dochter was getrouwd met de eerste violist van het
Concertgebouworkest, Herman Krebbers. Nooit heeft hij daar
verder met mij over gesproken. Als ik het adres van Krebbers
had, zou ik zijn vrouw schrijven met hoeveel waardering ik
aan haar vader terugdenk.
G.H. Veltman
|
|