"geheugense
flarden"
Rondom het
Olympisch Stadion
Nazomer 1945.
We voetbalden op het Stadionplein, aan de zuidkant. We waren
pakweg 17 jaar. Ik herinner me nog Flatow en m’n
ex-klasgenoot, later hoofdredacteur Adformatie: Lidio
Blankstein. We hadden al weer een bal. Soms schoot hij de
fietsenstalling daar in, de trap af, en dan ging Flatow ‘m
halen, want die was de naaste buurjongen. Wat ik toen
uiteraard niet wist, was dat de eigenaar van die stalling
veel, veel later m’n (ik maak het moeilijk)
ex-stiefschoonvader zou worden.
Andere namen herinner ik me niet. Om de hoek, op de
Stadionkade, kwam ik een jaartje of zo later soms even bij
de befaamde zanger Bert van Dongen, omdat ik wel met z’n
zusje uitging. Schande, hoe dat zusje heette. is me in de
ruim 60 jaar nadien droevig ontschoten.
Ik weet nog hoe wok jongens eens speelden op het eh zal ik
‘t het Jasonpleintje noemen? De bal stuiterde voor me en ik
wilde ‘m doorwippen, maar hij kwam tegen een raam aan, dat
verscherfde. We renden van schrik allemaal naar onze huizen
weg. Toen ik thuiskwam, realiseerde ik me dat ik m’n fiets
daar op dat pleintje had laten staan. ’n Dag later stond die
weer zwijgend thuis. M’n ouders hebben er nooit wat over
gezegd. Hoe wisten die mensen van die ruit dat het mijn
fiets was, dat ik de dader was, wat mijn naam was (waardoor
ze in het telefoonboek m’n adres en telefoonnummer zouden
kunnen vinden)? Ik kan verschillende oplossingen bedenken,
maar ik heb het nooit geweten.
Prentbriefkaart uit begin vijftiger jaren van een vol
geparkeerd Stadionplein.
uit de verzameling
van
Jeroen Epema
M’n ouderlijk
huis stond aan de Amstelveenscheweg richting Kalfjeslaan.
Als Nederland in de jaren dertig in het Olympisch Stadion
voetbalde, kwamen vooraf honderden en honderden auto’s bij
ons langs, op weg naar het Stadionplein om daar te parkeren.
Daarna zetten we de radio aan en we hoorden het verslag van
Han Hollander, die op het dak van een tribune stond. Leuk
was de ervaring om het echte juichen van het Stadion te
horen als er een doelpunt viel, terwijl we het tegelijk op
de radio hoorden.
Toen ik beginnend tiener was, kwam ik wel eens in het
Stadion, als m’n zakgeld het me veroorloofde. Ik zag Fannie
Koen hardlopen en Tinus Osendarp. ik zag Arie van Vliet en
Cor Wals op de racefiets.
Ook kregen we op school eens vrijkaartjes voor de finale
voetbalwedstrijd om het Nederlands kampioenschap:
Stadionbuurtclub Blauw Wit tegen AGOVV: ik ging er met Lidio
Blankstein heen. Tientallen jaren later stond op de voorkant
van de Vrij Nederland bijlage een foto van de zittribune
tijdens die wedstrijd: ik was onzichtbaar, een minimaal
putje in de offsetplaat. Maar ik kan zeggen: ik heb nog eens
op een cover van VN gestaan!
De brug over
het Zuideramstelkanaal is gebouwd door de vader van een
vriendje van me: die was aannemer. Hij vond daar Spaanse
munten uit de 16e eeuw. Over de Amstelveenscheweg (toen nog
de Veendijk?) hebben dus waarschijnlijk nog Spaanse vendels
gemarcheerd: tussen de pelgrims die op weg waren naar de
kapel van het Heilig Mirakel t’Aemsteldam?
Langs het
Zuideramstelkanaal (Stadionkade) lag al vóór WO II een enorm
strand van opgespoten zand – het heeft er tot een eind na de
bevrijding gelegen. Je kon er pootjebaden en bootjes laten
varen (net als in het Van Heutsz-, nu Indiëmonument).
Daar stonden de kanonnen die de geboorte van prinses Beatrix
inschoten (31 januari 1938, 9.47 uur). We hoorden ze
schieten: 51 keer, want 50 keer was voor een prinses en 1
keer toegift voor als men zich had verteld.
Direct na de oorlog landde er een vliegtuigje op het zand:
geallieerde Nederlanders die hun familie in Amstelveen
kwamen opzoeken.
Het gebouw
aan het Stadionplein vlak bij de brug was, vond ik, heel
mooi: in gele baksteen gebouwd – nu helaas overgeschilderd.
Een dag of twee, drie na de bevrijding in mei ’45 werden
daar Canadezen ondergebracht. Wij natuurlijk meteen er
naartoe: echt Engels spreken, sigaretten, chocolade.
Eens was er een demonstratie: vlammenwerpers. Ze stonden
gericht op de muur noordelijk meteen naast de ingang van het
Stadion. Het was afschuwelijk, ze braakten vlammen uit van
tientallen meters lengte: een walgelijk inferno.
Als
prille dichter was ik eens bij de arrivé dichter Ed.
Hoornik op bezoek. Hij woonde in de Stadionstraat. Wat me in
de herinnering is gebleven, is het pluche tafelkleed over de
huiskamertafel. Pluche en een dichter? Ik was even hevig
teleurgesteld in de Nederlandse cultuur.
De
koffiekamer in de Oudemanhuispoortse universiteit was klein
en overvol. De ‘bevolking’ was er bijna uitsluitend
mannelijk. Meisjes waren er haast niet, en de twee of drie
hadden in de meerderheid een voorkeur voor vlechten en
brillen. ’n Jaar na de bevrijding zat ik daar, opeengehoopt
met een assistent die in ruil voor eigengeteelde tabak m’n
practicum-opgaven maakte. Ineens, in één beweging, keek
iedereen naar de deur. Daar kwam een meisje binnen… nou! Ze
had een wijnrode bloes aan, en een lange zwarte broek. Zo
opvallend rood? Een lange broek? En nog mooi ook? Je hoorde
door de koffiekamer een geaffecteerd fluisteren gaan, een
eurdeel van metéén. xag: hoer. hoer. Ze liep naar het midden
van het zaaltje, en een student bij wie ze bleef stilstaan,
stond verschrikt op om plaats voor haar te maken. Ze zat
daar, zonder koffie te halen. En niemand vond dat hij dat
voor haar kon doen. Ik klapte m’n doosje tabak dicht, schoof
de cahiers naar de assistent en liep naar het meisje. Zal ik
’n kopje koffie voor je halen? Ik kan zelf wel de kelner
spelen als ik dat nodig vind. Ik ben geen kelner, ik ben
Karel Grazell. Ze lachte en stelde zich voor.
Ik noemde haar iew naar haar initialen, en we trokken vaak
met elkaar op. Ze woonde in de Stadionstraat, tegenover de
bijvelden van het Stadion. Ik kwam dikwijls in dat ouderlijk
huis van haar: de moeder was een moderne vrouw, die meende
dat seks vóór het huwelijk geen probleem was (hele
goegemeentes zouden haar in die tijd hebben verketterd om
zo’n standpunt), haar vader was een stille man in een luie
stoel (maar na z’n dood is er een straat in Amsterdam naar
hem genoemd: ik moest er een paar jaar geleden op een groot
Surinaams feest ‘optreden’). En ze had nog een jonger,
onopvallend zusje.
Iew had een zolderkamertje daar. Maar zonder radio. En wat
hadden we in onze tienertijd gehoord? Wehrmachtskonzerte,
oorlogsfanfares, es geht alles vorüber, vor der Kaserne en
scheiden doet lijden. Het was nu de tijd dat de swing
draaide, vooral natuurlijk op buitenlandse radio’s (maar die
helaas vol ruis en fading waren), want de verzuiling was
opnieuw uitgebroken op de Nederlandse zenders en dat
betekende nog veel van het kruid Bedil: toespraken, preken,
lijzige strijkjes, en nu en dan een dansorkest. Maar iew en
ik hadden het Je van het Het gevonden: de AFN, American
Forces Network. Bij voorkeur luisterden we om 12 uur ’s
nachts, als het Wilhelmus de zijïgheid van Hilversum had
afgesloten, dan kwam Midnight in Munich met een dj (zo zou
tegenwoordig zeggen) wiens naam ik niet kan spellen. Het
programma begon altijd met de wals Out of my dreams, uit de
musical Oklahoma.
Iew had geen radio. Maar we trokken stiekem de telefoon door
naar haar kamer (om die tijd sliepen haar ouders immers toch
al), en ik had vlak bij m’n slaapkamer boven een telefoon
ter beschikking – het was een diensttelefoon (en die was
gratis), omdat m’n vader bij de ‘telefoon’ werkte. En ik had
ook nog een radio.
Ik belde haar, legde de hoorn tussen m’n hoofdkussen en de
luidspreker. Iew was heel spontaan. Gillen en zuchten kwamen
nu en dan uit mijn telefoon. Onze bedden stonden op vijf
minuten na (fietsen van mijn huis tot de Stadionstraat) uit
elkaar: een tele-relatie… zij 17, ik 18.
In ’47 vertrok ze, onverwacht, naar Kopenhagen. Ik heb nooit
meer iets van haar gehoord. Toen in die dagen W.F. Hermans
me officieel wilde lanceren in Criterium, schreef ik daar
een aantal gedichten voor. Enkele droeg ik op aan iew.
Het was de
kroningsweek, vanaf 31 augustus 1948: abdicerende koningin
Wilhelmina zou zich op het balkon van het paleis op de Dam
bijna verslikken in haar majesteitelijke prothese toen ze
haar dochter Juliana als opvolgster aan den volke
voorstelde. Maar eerst was er onder andere een groot feest
in het Stadion. Op de een of andere moeizame manier had ik
een toegangskaart gekregen. M’n ouders hadden er geen, puh
puh! Ik zat op de tribune naast de hoofdingang. Ik keek naar
de deelnemers die binnenkwamen en defileerden. En ineens zag
ik in die lange rij ook m’n ouders lopen.
Later vertelde m’n vader: we stonden bij de ingang van het
Stadion te kijken en toen er een koor langskwam, zei ik
tegen je moeder: kom, we sluiten ons maar aan.
M’n vader, zei ik wel eens, ging nergens naar toe en dan
kwam hij overal.
Het was
midden jaren zestig. Ik wandelde met m’n pakweg tweejarige
tweeling stapje na stapje over de parkeerplaatsen van het
Stadionplein – die toen nog vooral leeg waren. In de verte
zag ik Hein Donner, ook hij had een klein kind aan de hand.
Schaakgrootmeester Hein had ik in geen tien jaar meer
gezien: vroeger schaakten we wel met elkaar en gingen we
soms op stap. Ik zag hem traag dichterbij komen en ik dacht:
wat zullen we straks tegen elkaar zeggen, na zoveel tijd?
Hij wandelde rustig door en zei alleen maar, toen hij naast
me was gekomen: tsja.
De vrijgezellen van vroeger waren getemd door onze
nakomelingen.
TSJA.
De
Historie van Wevers
Van de week zag ik Vera de Vries op de TV. Ze was
hoofdpersoon in een programma Klasgenoten en het was een
herhaling uit vervlogen tijden. Het ging om een reünie van
een klas van de Christelijke HBS in de Amsterdamse Gabriel
Metsustraat (tussen IVKNO: Kunstnijverheidsschool, en de
vroegere Brandweerkazerne van Nieuwer-Amstel).
Ik heb haar nooit ontmoet.
Eigenlijk zou Vestdijk de hoofdrol in m’n verhaal moeten
spelen, want hij duidde het thema, het verschijnsel
waaronder ik in m’n leven zo vaak heb moeten lijden. Maar
een thema dat mij gedurende een goed deel van m’n jaren
steeds weer raakte, roept om vele situaties en de daarbij
elkaar vaak niet kennende personagiën.
Na Vestdijk kan ik in verband met het thema in het boek waar
het om gaat (Heden Ik, Morgen Gij, van Vestdijk/Marsman)
noemen: Marsman, Wevers. En Vera, ik, die om andere redenen
hoofdpersoon in deze authentieke historie zouden kunnen
zijn; edoch, als ze voor het verhaal niet beslist nodig
zijn, laat ik hen links liggen.
Het thema is aanwezig vanaf rond 1950/1951. De
gebeurtenissen kunnen in die tijd een aanvang nemen,
bijvoorbeeld bij Marsman. Maar ik kan ook beginnen met terug
te gaan naar een drietal jaar geleden. toen ik literair
tijdschrift Soma ter hand nam, en dan komt Vera als eerste
ons toneel op.
Een schrijver speelt. Een schrijver hanteert. Een schrijver
wikt en manipuleert. En ik kies voor dat drietal jaar terug.
In de voorbije tijd heb ik zeven jaar lang en minstens eens
per week een klein antiquariaatje geholpen door alle boeken,
die er (over het algemeen, en waarom weet ik niet, gratis)
binnenkwamen, te taxeren op verkoopprijs. Bovendien meldde
ik aan de antiquaarster, een Française, in voorkomende
gevallen wat het verband was tussen prijs en belangrijkheid
van het betreffende boek (qua inhoud, qua geschiedenis, qua
bibliofiele waarde). Literaire tijdschriften hadden over het
algemeen geen waarde voor de verkoop en ik kreeg ze gratis
mee.
Ik bladerde op een dag in Soma. De deeltjes die ik had,
waren al een paar decennia oud. Ik kwam er een artikeltje in
tegen over een jongeman die een bezoek aan Vestdijk in Doorn
had afgelegd. Dat was bijna uitzonderlijk, want Vestdijk
werkte de hele dag uitermate geïsoleerd, zette bij het
schrijven zelfs de stofzuiger aan, zodat hij geen storende
geluiden kon horen.
De jongeman rapporteerde, als ik me goed herinner: hij had
een jonge vriendin, ene Vera de Vries, verteld dat hij een
groot bewonderaar van Vestdijk was. Wil je met hem
kennismaken, vroeg ze. Maar dat kon toch niet: Vestdijk was
een ijzeren vesting? We gaan morgen naar Doorn, zei ze.
Toen ze de volgende dag naar de voordeur van Vestdijk
liepen, vroeg hij: heb je een afspraak gemaakt? Da’s niet
nodig. antwoordde ze, mijn vader is een oude studievriend
van Simon en hij en ik zijn altijd welkom. En voorwaar, de
deur werd geopend en daar stond de schrijver, bijna
extravert blij
Het verhaal werd geïllustreerd met een foto van het bezoek,
ik zag onder meer het meisje: een jaar of achttien, in een
wit voorjaarsjurkje.
Er stond nog een opmerking bij het relaas, die me
interesseerde: de vader van het meisje was het personage
Wevers geweest in de brievenroman Heden Ik, Morgen Gij.
Wevers!
Ik dook terug naar m’n vrijgezellentijd. Ik zag veel
vriendinnetjes de revue van m’n verleden spelen.
Met als suppoosten vooral steeds weer twee vrienden: een
jonge schrijver en een uitermate geaffecteerde zoon van een
confessioneel Eerste Kamerlid.
Ik zag met de ogen van m’n geheugen ’n mooi vriendinnetje.
Ze studeerde. Zij en haar ouders (haar vader was medicus)
hadden me letterlijk respectievelijk figuurlijk in de armen
gesloten. Haar hospita daarentegen… een Groningse
kapiteinsweduwe, die waakte over haar huursters, vond mij
niks voor dat frêle meisje.
Ik stond vaak in de kamer van dat meisje, keek naar het
prachtige uitzicht dat ze had en vroeg dan: wat moet ik met
dat uitzicht doen?.
Het was een opwindend-mooie zomer. Maar toen de herfst
naderde, kwam er vaag iets vreemds in de relatie tussen het
meisje en mij. Geen idee wat. Tot ik ontdekte dat m’n vriend
de confessionele kamerzoon nu en dan bij haar geaffecteerd
ging koffiedrinken: hij houdt niet van je, hij heeft ook
anderen – het gewone recept, onwaar maar werkend. En op een
dag kreeg ik een emotionele brief: het was uit. Ik belde een
week of zo nadien nog eens aan bij het meisje om haar een
pasverschenen bundel gedichten van me te brengen, die aan
haar was opgedragen. De hospita deed open en dreigde me
boven aan de trap met een mes. Korte tijd later weer hoorde
ik dat het meisje een mislukte poging tot zelfmoord had
gedaan.
Zowat een jaar nadien woonde ik zo’n beetje samen met een
secretaresse van een professor. Die vriendin, uit een
roemrijk kunstenaarsgeslacht, werd door Lucebert vereeuwigd.
We deden eens per maand een echte Middeleeuwse maaltijd met
steeds één of twee gasten. Zo nodigde ik eens de kamerzoon
uit. Na alle eten en rituelen riep ik hem ter
verantwoording: had hij met dat meisje toentertijd iets
gehad? Nee, hij durfde niet met meisjes. Dus hij had
geïntrigeerd tegen mij? Ja. Hij bleek het in de loop der
tijd bij meer vriendinnen van me te hebben gedaan. Hij had
me zelfs een keer trachten te koppelen aan een meisje,
waarvan hij wist dat ze syf had. Ik bande hem uit.hij
verdween diezelfde dag uit ons openbare leven. Later, toen
ik wist wat ik met dat mooie uitzicht moest doen, namelijk
er doorheen lopen, zag ik hem: in een uniform, waarmee hij
zonder problemen – en heel confessioneel wellicht –
president van een bananenrepubliek had kunnen worden. Maar
hij was bioscoopportier.
Hij had dat uitzicht bij dat meisje nooit opgemerkt.
Er was veel voorjaar op het Leidseplein. En aan een tafeltje
bij de oude bohémien Apie ‘Ík ga me eige baan’ Prins zag ik
een leuk jong meisje. Ik ging erop af en zei tegen haar:
hallo, zullen we naar een heel speciaal cafétje gaan? Apie
vindt dat best goed. Apie knikte oud. En we gingen. Buiten
kwam net m’n vriend, de jonge schrijver, aanlopen. Hééé,
Karel heeft een leuk meisje. Mee. Mee.
En zo liepen we de mooie voorjaarsmiddag in. Met ons drie.
En hij keek naar het meisje. Keek naar het meisje. En zei
die hele middag niets. Zei de hele avond niets.
Toen ik haar naar de laatste tram bracht, die voor haar
stopte bij het Weteringcircuit, stond ik midden op de
Weteringschans met haar te vrijen, ze spinde als een poes op
de tramrails, en wat was ze mooi en fris en jong. Ach, m’n
vriend wist niet anders te doen dan de auto’s om ons heen te
leiden.
Enkele dagen later vertrok m’n vriend naar Parijs: het was
de tijd dat heel Amsterdam naar Parijs ging om er in armoede
te mogen leven. Cobra-schilders, experimentele dichters. M’n
jonge vriend. En ja, ook dat meisje ging een dier dagen,
want aldus had ze nu eenmaal besloten – ze ontvlood wat zo
poesmooi tussen ons was begonnen.
M’n vriend is een paar jaar geleden overleden. En z’n
kinderen maakten een boekje van z’n brieven uit Parijs toen
aan z’n moeder. En daarin lees ik hoe hij het meisje in
Parijs tegenkwam (Parijs was bijna nog kleiner dan het
dorpje Amsterdam) en haar zijn onderdak aanbood, en nee nee,
ze hadden geen verhouding. Ik zag ‘m in de betreffende brief
zitten met gretige ogen: vriendinnetje van Karel, ooooh… hij
had echter niet gedurfd ook maar iets beweging in haar
richting te maken.
Een mens moet zich, gezien bovenstaande, afvragen: waren het
wel vrienden? Tsja, ik trok bijna dagelijks met hen op,
zoals met vele anderen: eigenlijk een meute van adorateurs,
waarin deze twee een wat meer vooraanstaande rol speelden.
Ik was het jonge talent, ik was degene die van alles
meemaakte, ik was de man met de ideeën en het overwicht. Ze
trokken achter me aan, zoals de sleep van een koning – niet
omdat de vorst zo gek was op een sleep, maar omdat het zo
scheen te horen in het leven van een majesteit.
In die ooite dagen kwam dat boek uit van Marsman en
Vestdijk. Die brievenroman: Heden Ik, Morgen Gij. Ik las het
toen en na een zowat heel mensenleven staat het nog steeds
in een van m’n boekenkasten: het is een boek dat m’n
boekweggeverijen altijd heeft doorstaan.
Het verhaal in dat boek. Laat ik de hoofdpersonen
gemakshalve even naar de twee schrijvers noemen: M en V.
M studeert en is verliefd op een studente Annie. Maar het
lukt hem niet haar te veroveren. Er is een Indischgast onder
de studenten, Wevers, die wat aan Oosters-aandoende
praktijken doet. M vraagt hem Annie te hypnotiseren dat ze
verliefd op M is. En inderdaad.
Ze gaan samenwonen in Spanje. Na jaren duikt Wevers daar op
en gaat er met Annie vandoor. Ze pleegt tenslotte zelfmoord.
Vestdijk zette die intrige in een psychologisch licht. Twee
vrienden, de een verliefd op de ander – maar homofilie paste
niet in het cultuurpatroon, dus werd hij verliefd op de
vriendin van de ander, intrigeerde die relatie stuk and life
ended in disaster, om Nabokov te citeren.
Voilà, dat was wat mij steeds overkwam. Steeds ja, want het
gebeurde vaker dan ik bovenstaand meldde. Het was het
centrale thema van m’n leven: bewondering of verwerping, er
was maar een heel dun grensje tussen. En altijd dezelfde
intriges: Karel houdt niet van je, Karel doet het met een
ander. En dat terwijl ik een van de trouwste relatiërs was
ter wereld ooit gevonden…
Meer dan eens kende een succesvolle intrige ook suïcidale
trekjes…
Wevers werd een belangrijke figuur voor me. Hij ging uit
veel mensen bestaan: uit vele adorateurs die zich vrienden
en collega’s noemden.,
Wie, wat was hij?
Eindelijk, het artikel in literair tijdschrift Soma zette me
drie jaar geleden op z’n spoor. Dat meisje in haar witte
jurkje was een langgeleden voorjaar, aah primavera, en ze
had enkele succesvolle boeken geschreven, wist ik, dus die
moest ik maar eens aanschaffen – ze gingen over haar leven
en voorzeker stond er dus meer in over haar vader.
In het antiquariaatje lagen ze, verwaarloosd zoals
bestsellers na hun bloei worden, en voor haast geen geld.
En kijk eens aan: daar was de vader van Vera. Ja, met
Vestdijk samen gestudeerd. Ja, gynaecoloog geworden: eind
jaren dertig, begin jaren veertig in Soerabaja. Na WO II
naar Nederland gekomen. Beetje Indo, want z’n dochter bleek
in 1943 in die thuisstad op Java geboren en hij zat dus
kennelijk niet in een jappenkamp – waar Indo\s niet hoorden.
Ik heb een oude vriendin uit een patricische familie die
zich ooit in Nederlands Oost-Indië vestigde. Ze kent iedere
Indischgast die naar het moederland kwam.
Wie is De Vries, wie is Wevers, vroeg ik haar. Want m’n
eerste vrouw is in die tijd in Soerabaja geboren. En m’n
schoonzusje van m’n tweede huwelijk.
Hij was de beroemde gynaecoloog in Soerabaja, zei ze. En
terwijl ik bedenk dat de wereld klein is, nog kleiner dan
het dorp Amsterdam, vertelde ze: ik ben toch een paar jaar
geleden met m’n zusje naar Indonesië geweest. Nou, toen zijn
we ook naar Soerabaja geweest, naar de kliniek waar De Vries
had gewerkt – want hij heeft m’n zusje op de wereld
geholpen. We hebben wat grond uit de tuin daar in een potje
gedaan en nu heeft m’n zusje dus hier in Holland haar
geboortegrond.
Op een koninginnedag zag ik Vera onlangs in de Amsterdamse
Beethovenstraat achter een kraampje staan. op de hoek van de
weg met de villa, waar ze woonde. Ze liep in de zestig en ze
verkocht haar bestsellers, gesigneerd en met opdracht. En ze
was nog net zo happy als toen ze wereldberoemd was als de
Happy Hooker, Xaviera Hollander, de dochter van Wevers, de
dochter van nota bene een gynaecoloog.
drieluik
uit zuid
deze grote schaker
In 1988 stierf Hein Donner en werd op Zorgvlied begraven.
Hij was bekend als schaakgrootmeester (een kenner zei: hij
hoort bij de grootste tien schakers ter wereld, als je de
Russen niet meetelt). Hij was bekend als schrijver van
columns in de NRC. En hij was de overlevende hoofdpersoon in
De ontdekking van de hemel, van Harry Mulisch (goed van
Mulisch, hij liet z’n eigen personage doodgaan in het boek).
Ik schaakte tussen ‘51 en ’54 wel met hem, trok met hem soms
ook het nachtleven van Amsterdam in – wat gezien onze
budgetten niet veel inhield. Hij had goede waardering voor
m’n schaken en m’n schrijven. Ik vond hem – met z’n sterk
positioneel schaken, iets dat ik ook aanhing – een van de
bijzonderste Nederlanders die ik heb ontmoet (maar wie ben
ik). De anekdote over een laste ontmoeting, die ik op deze
pagina’s publiceer, is een klein bewijsstuk voor z’n esprit.
Ik was op de begrafenis. Ik zag diverse schaakcoryfeeën,
maar ik zal er slechts ééntje noemen: Ben Grapperhauser,
tegen wie ik vroeger ook wel speelde. Ik herinner me nog
iemand die een anekdote vertelde en een journaliste die op
de katheder stond te huilen. Toen togen we in drom naar het
graf. Ik weet nog hoe ik net even naast André de la Porte
liep, toen ik een grafsteen zag die me onthutste. Daar lag
m’n schoolvriendje uit de eerste klas (1A. 1940-1941) van de
2e Vijfjarige HBS-B.
We fietsten elke schooldag met enkele jongens, ook met hem,
tussen Stadionbuurt en Roelof Hartplein heen en weer. We
zaten samen in de eerste bank, vlak voor het tafeltje van de
leraar – en als deze me aansprak en ik moest antwoorden,
greep m’n vriendje me soms in m’n kruis. Ik hield me dan
uitermate moeizaam in bedwang om straf voor hem te
voorkomen.
Na de eerste klas bleef hij zitten en ik zag hem niet meer.
Hein
Donner
(Den Haag 1927-Amsterdam 1988)
Hij was niet meer aan zet. Aan legers
koningen (ook de mijne) had hij z’n mat
gedaan en mat is mort en mort is mors.
Maar vandaag lag hij daar, zo languit en
verslagen: een koning die voorgoed was
omgevallen. Vrienden grapten de dood
toe en huilden de dood toe. Maar je gaf
geen ademtocht nog antwoord: ook een
grootmeester is de dood niet meester.
die eerste
klas…
Nog twee fietsende genoten uit die jongensklas van de HBS op
het Roelof Hartplein. Ze woonden evenals m’n
schoolbankgenoot in de Amsterdamse Stadionbuurt. Het waren
Lidio Blankstein, de latere hoofdredacteur van Adformatie,
en Jopie van de Kar.
Lidio ging met me mee over naar de volgende klassen. Na de
vijfde (eind hongerwinter) kregen we ons einddiploma cadeau,
maar Lidio deed de vijfde klas liever over en werd alsnog
met succes geëxamineerd.
Jopie had geen toekomst.
Hij woonde in de Amazonenstraat 47’, schuin tegenover waar
ik jaren nadien Ansje Pont bezocht, de latere Ansje
Brandenberg van de NCRV TV en van Het Winkeltje. Hij was een
kalme, wat onopvallende jongen met een rond brilletje op. Na
de eerste klas zag ik hem niet meer, ik hoorde dat hij naar
de Joodse HBS moest (het was toen 1941). Hoe het met hem is
afgelopen? Hij overleed, op dezelfde dag als z’n moeder, in
1942 in Auschwitz. Ook de rest van het gezin kwam daar om.
Joseph
Hendricus van de Kar
(Amsterdam 1928-Auschwittz 1942)
Wie leeft, weet niet wat doodgaan is.
Hij gist en gist – vergeefs. De doden
weten het en weten het niet - ze willen
echter slechts gelukkig zijn, door ons
herinnerd worden: vaag, weemoedig…
Ach, jij kreeg je sterven zo vroeg reeds
binnen. En wat wist je en wat wilde je?
Nog nauw bekend met droom en daad,
nog nauw gewend de straten naar een
straks, verging je alle leven. Alleen de
dood bleef over: dedooddedooddedood,
eeuwigedood.
‘n Dichter schreef ‘t ooit:
dat God de moordenaars mag vergeven.
* de dichter: J. Presser
(J.C. van Wageningen) over z’n vrouw
dat
innerlijk behang
En dan was daar in die klas ook Leo. Hij kwam van de
Stadionkade. Hij was een wat slungelige jongen die zich een
beetje buiten het klasgebeuren hield en na de eerste klas
bleef zitten. Ik had in die tijd heel weinig contact met
hem.
Ook hij was Joods, maar overleefde de oorlog. Veel later
kwam ik hem wel eens tegen op een media-gebeuren: hij gaf
bekende tijdschriften uit en ik zat in de reclame – we
spraken dan kort met elkaar terwijl we onze borden
vollaadden aan het koud buffet.
En toen, op VUT-leeftijd, ontmoette ik hem in het Vlaams
Cultureel Centrum aan de Nes – waar ik in die tijd nogal
eens kwam: ik had er geëxposeerd, ik was er als dichter
gehuldigd. Nadien kwam hij sporadisch bij me, en ik bij hem.
We spraken vooral over die eerste klas, die nog zo’n 19e
eeuwse sfeer ademde, en we trachtten het gedicht Mon père ce
héros te reconstrueren, dat we ooit uit ons hoofd moesten
leren. Veel meer hield het contact niet in, denk ik.
De laatste keer dat ik hem zag, was in z’n
begane-grond-woning in de Hectorstraat. Hij had me te eten
uitgenodigd. Hij had longkanker, hoestte verschrikkelijk, en
hij was heel zwak en latmager geworden: liet zich niet meer
op de bank zakken, maar vallen. Terwijl hij in de keuken
kookte en hoestte, zat ik te rommelen in een heel oude doos
van de NIWIN en bekeek welke boeken hij een veertig jaar
eerder had toegezonden gekregen toen hij opgeroepen was voor
de acties in Oost-Indië. Kies maar wat je wilt hebben, riep
hij. Ik vond onder meer een eerste druk van Hans Lodeizen’s
Het innerlijk Behang (hoorde die ook bij de inhoud?): een
toepasselijke titel voor iemand met longkanker, zei later
nogal cru een vriend van me.
Leo kwam even binnen en zei: neem maar mee. Ik: maar dat is
antiquarisch wel wat waard. Maakt niet uit, m’n erfgenamen
willen het toch niet.
Ik moet eerlijk zijn: ik heb die avond, gezien z’n hoesten,
me moeten vermannen om nog wat te eten.
Onder z’n voordeur, had ik bij binnenkomst gezien, zat zoals
bij veel voordeuren een stenen balk van enkele tientallen
centimeters hoog. Er lag een halve tegel voor. want
kennelijk kon hij gezien z’n zwakte de stap ineens niet meer
maken.
We hadden verder geen contact meer: je leest het wel in de
vakbladen, had hij bij het afscheid gezegd.
Toen ik kort daarna langs z’n huis reed, was die halve tegel
weg.
Leo
Hij had een Joods gezicht, denk ik
(maar had hij het ook ‘via moeder’?),
leefde wat eenzaam buiten z’n jeugd.
Hij kwam de Oorlog overlevend uit
en monter ging hij de Bevrijding in.
Moest in Insulinde (die naam die ons
zo medisch klinkt. maar de grootste
rotzooi in onze vaderlandsliefde werd).
Koos later Goed te Wonen. serveerde
witte puntjes in het porselein servies
bam de cultuur. Z’n gezin besloot op
andere plaats te huizen: hij leek geen
mon père, ce héros au sourire si doux.
Hij was z’n leven lang al eenzaam en
nu ook onhandig in z’n AOW alleen.
Toen stierf hij ademloos. En ontkwam
hij ooit het moffengas, het sneuvelen,
eenzaamheid bleef ‘m tot in de dood.
Indischmensen nieuw
De jaren
vijftig rijden met al hun gebeurtenissen door de
Rooseveltlaan.
Daar leeft in een dubbeletagewoning de uit ‘ons Indië’
verdreven plantersfamilie Desjardins, met Opi en Omi, twee
prachtige dochters en een ‘onecht’ kleinkind.
Hester in mijn vriendin en ik bezoek haar elk weekend om van
haar fraaie kenmerken te genieten. Ikzelf woon op kamer in
Haarlem. Als ik bij Hester ben – die op de bovenste etage
woont -, dan gaat kleine Fransje beneden bij Opi en Omi
logeren.
Een
zondagavond rijdt in de Van Baerlestraat.
Hester en ik gaan in haar Ford Taunis richting Haarlem. Het
weekend is bijna voorbij, de zondagavond schemert, ze brengt
me even naar huis.
Bij de P.C. Hooft moeten we even stoppen, omdat lijn 2 net
van de Van Baerlestraat naar de deftige, doodstille
zijstraat afbuigt.
Ik wil Hester vertellen dat Van Baerle dacht dat hij van
glas was en dat hij verdronk in z’n eigen put, en dat Hooft
een liefdesbrief schreef met z’n eigen bloed en dat we die
nog steeds hebben, maar ze wijst en zegt: daar ligt m’n
vader. Hij is betoel vorige week overleden, spoedopname in
het Wilhelmina Gasthuis.
Overleden? De tram is voorbij, we rijden weer. Gecondoleerd.
Wat erg. Waarom heb je er niets van gezegd?
Ik wou ons weekend niet verknallen. Trouwens, ik zei wel
betoel, maar alleen omdat je zoiets dan zegt. Maar je weet,
hij en ik pasten niet bij elkaar. Er was niets tussen ons.
Dat weet ik, maar dan nog…
In Deli was-t-ie de directeur, hij controleerde en regelde
en gaf bevelen, en als-t-ie thuis was, dan liep-t-ie rond
als een ijzeren generaal. Morgen wordt-ie begraven op de
Nieuwe Ooster. Elf uur. Kom je ook?
Natuurlijk. Komt Fransje? Hoe hebben jullie het hem verteld?
We hebben er wat anders van gemaakt. Hij begrijpt nog niet
wat dood is. Bovendien waren hij en m’n vader grote
vrienden. Hij zou het niet hebben kunnen verwerken. We
hebben hem verteld dat Opi een lange reis maakt naar Indië.
De
herinneringen rijden door de Rooseveltlaan en helpen het
leven door te gaan.
De etage van Omi is vol mensen. Ze staan in kleine groepjes
te praten, met een broodje en een kop koffie. Gewoon zoals
het in Holland na begrafenissen gaat. Midden in de
achterkamer zit Omi in een grote rotanstoel. Er lijkt een
zweem van opluchting in de kamers te heersen, zo van: wij
nog lange niet.
Fransje rommelt een beetje tussen de mensen door, soms hoort
hij wat woorden die uit zwarte jurken en colberts dalen, of
uit sombere ogen. Toen straks in het zonlicht dat op de kist
scheen, leek die kleding veel minder zwart.
Hij staat even stil bij de stoel van Omi, raakt haar hand
aan en loopt naar een tafeltje in de voorkamer. Op een
gebatikt kleedje staat een foto van Opi achter glas, in een
oudzilveren lijst. Hij kijkt er even naar, pakt het op, en
gooit het hard op de vloer. Het glas breekt.
Opi is weg, roept hij, ikke ben nu Opi.
In de kamers zwijgen plotseling de mensen, als het graf.
Karel N.L. Grazell
- 19 oktober 2009
Amsterdams stadsdichter uit ZuiderAmstel
Terug naar de vorige pagina << |