' de Anaconda van Amsterdam ' van Karel N.L. Grazell . . . .

naar index Karel N.L. Grazell

Karel N.L. Grazell
 

De Anaconda van Amsterdam
(woorden die de Zuidas raken)
 
opgedragen aan Erik Koldenhof
die mij dit werk deed schrijven

 
#
 
We hebben taal en tijd bedacht.
En later baksteen en beton.
Het verleden moest vernietigd.
Anders overwon het òns.
 
#
 
IN DEN BEGINNE
 
#
 
laat uw god en uw gezin niet in de kou staan
 
GEVRAAGD: Veenarbeiders
voor zo spoedig mogelijk

 
Wij zoeken vele, vele werkers om turf te steken uit veen en weids en vruchtbaar land te scheppen gelijk wij te scheppen plachten.
Werkdagen: van een half uur na zonsopgang tot een half uur voor zonsondergang. Vergoeding: ons innig welgevallen, daarnaast brandstof en tenslotte nieuw land,
hier en daar een geldstuk.
Men gelieve zich asap met benodigd gereedschap te melden aan de noordoostzijde van het Amstelse veen. Een iegelijk is ons welkom.
  
G. de Heer
goed voor uw toekomst
 
(Ooit is het begonnen met een middeleeuwse god die schèppen mensen turfde, zomers en winters en zomers en winters, alsmaar zomers en winters alsmaar lang. Duizenden schoppen klemden het veen tussen rivier en levenslange wateringe. Loopvelden gingen er liggen. En erboven zwaaide in het zweet van de zon een hoge hemelsblauwe hemel, hemeltje boven, zoals de scheppen mensen juichten met handen van eelt en heil.)
 
#
 
Mijn leven is van veen, mijn lichaam is
van turf, de dagen zijn een gloria van
zonlicht, een miserere van regen, hagel
en sneeuw over m’n scheppende handen
(die aardse evenbeelden van de genesis).
So eiselika thing sint uuerk thina herro.
 
#
 
Ze droegen hun namen, de eersten die er te wonen kwamen.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Daar was Folcke met Stiene.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Daar was Leys met Zoete.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Daar was Lieven met Rutjen.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Daar was Theunis met Net.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Daar was Hil met Leichje.
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Choeoeoeoeoeoe-òb!
Choeoeoeoeoeoe…
 
Daar waren. Daar waren. Daarwaren. Daarwarendaarwarendaarwarenwarenwaren.
Ze legden hun terpen in het dras, aan de Amstel, aan de Veenwech. En de buitense velden kwamen als een lange, groengeruite rok aan het nieuwe, buikige stadje apud Amestelledamme te hangen, de zoom zwierend over Roemersdorp en Smedeman en Middeldorp.
 
Men keert den stroom des waters, ende
brengt dat daer verborgen in is, aen ‘t licht.

 
#
 
Het polderde aan. De sloten groeven
diepdonkere lijsten van water om de
hoeven. Op de grote zolder lagen de
wolken en het zilverwerk van de zon
en de nachten die alleen waren in het
schilferend maanlicht en er stond een
koffer met zoemende sterren. En de
dijken klapten uit als bladzijden: een
hand tekende vloeren van gras tot in
de verte, met bloemen overal, met
een enkele opstal, schaarse paarden,
zwartwit loeien van koeien, soms
hoog zingen van een leeuwerik op
de obelisk van het ochtendlicht.
 
#
 
Alles veranderde omdat niets veranderde.
De tijd waaide gewichtloos over de velden,
de vlakke weilanden
met niettetellen vluchten van vogels
en elke vogel hing z’n eigen zingen,
als een nijgende regenboog
aan de takken van het licht.
Het gras beging kortstondig als het leven,
werd hooi en melk en werd weer gras:
het was eeuwigheid en masse te geef
in een eindeloos gering na gering.
Boerderijen van zweet&mensen&dieren
verouderden in hun aanwezigheid.
Maar tenslotte
de stad kroop dichterbij
met duizenden handen vol zand en steen
over een sprei, geborduurd met
paardebloemenmadelief-
jeseendekroosendotters
 
#
 
Vanuit m´n stenen kop kijk ik, de stralende
Rivierenbuurt, je weilanden en restpolder in,
Buitenveldert. Heel traag als een minnaar
ga ik je nemen. Ik bouw de jeugd vol van je
enige dichter die dicht over je brede zonlicht,
over je pinksterbloemen, over je atalanta´s.
Alleen hij kijkt nog naar de beelden die
vagen door z´n nostalgie.
 
#
 
De man stond te kijken naar z’n bezit: een mooi stuk poldergrond,
een grasveld van zo’n twintig bij tien meter groot.
Tussen de miljoenen grasprietjes stonden madeliefjes wit te zijn.
Boterbloemen toonden hun gekarnde goud.
Pinksterbloemen lieten hun violette sluierflarden glanzen.
Bijen deden er hun huishouding van bloem tot bloem.
Vlinders trachtten van zonlicht te zijn.
Het roepen van een vogel hing in het hoge voorjaar.
De man dacht: hier wil ik leven.
En hij ging in het gras zitten.
Maar wolken als grote matrassen schoven voor de zon.
En er weekte klamme regen in de haren en tegen het gezicht van de man.
En hij haalde hout en bouwde zich een dak.
Toen stak de wind op en kroop onthutsend in de kleren van de man.
En de man haalde stenen en bouwde zich vier muren
om zich te beschermen tegen de duivels van de vier windstreken.
En het grasveld verdween.
De bloemen verdwenen.
De bijen en de vlinders verdwenen.
Alleen een mismoedige vogel nestelde in een steeds meer vervuilende dakgoot.
En de man noemde zijn woning naar de naam van het verleden:
 
BUITENVELDERT
 
#
 
NOSTALGIA
 
#
 
prinselijk paradijs
 
De warme dag slaapt onbewogen over
het Buitenveldersche weiland. In de sloten
met de stekelbaarsjes die schools zwenken
en zwenken, en met de watervlooien die
korte lijnen trekken, hoor ik het niets dat
tot de bodem hangt. Het standbeeld dat
graast, is een paard. De kalfjes tonen hun
donkere ogen tussen hun zwart en wit – ze
raken m’n ogen, maar m’n oren niet. Even
springt het pèh-hù-ù-ùh, pèh-hù-ù-ùh van
een T-Fordje over de boerderij, de stallen,
de hooibergen, de mestput, en daalt op m’n
trommelvliezen van stilte. De geur van droog
gras zwijgt op m’n neusvleugels. Het zonlicht
vormt madeliefjes in een droom. Onervaren
ben ik met de grote wereld ver van m’n
eiland, ver van m’n lichaam en m’n ziel.
Hoe vaak raakte sindsdien de tijd me in de
jaren aan: zo hard en luid. De prins van
toen lukt het nauwelijks een wankel mens
te zijn. Het leven schiet tekort voor hoop
genoeg.
 
#
 
Buitenveldersche junior
 
Dat ik daar niet meer ben, daar in die
weilanden, in die lange buitenvelden
waar m’n jeugd eeuwig speelde met
vliegmachines van zonlicht, schepen
van wolken, met een mondharp van
gras, een xylofoon van klaarhelder
water en met brandweerauto’s van
avondrood. Dat ik daar niet meer ben.
Zestig generaties van vogels gingen
voorbij, niet te overzien: zwermen en
zwermen van minuten die overtrokken,
die drek en schreeuwen lieten vallen,
blijheid en schuld. Machteloos denk
ik nu aan de schuimende karnemelk
in de geschuurde emmer die naar
pompwater rook, aan de slurpende
kalveren die even van me hielden,
aan al die grote voorjaren die van
bloemen waren en uitstroomden in
luie zomers met ’n geur van vers hooi.
Maar wat me gebeurde, wie ik daar
leefde, is voorbij – vernield, verstikt
door de vervuiling van de tijd, van
mezelf, van de tijd. Zestig, zestig
generaties lang ben ik veranderd:
vogel na vogel, dood na dood, en
daad na daad na daad. Onthutsend
blijven alleen de slagregens van
woorden over. Omdat ik daar niet
meer ben, in de eeuwige weilanden
die onder tienduizend huizen
gingen sterven.
 
#
 
stad van volwassenheid
 
Je woont in mijn jeugd, Imré.
Het stalen aanrecht leunt op de
groenschreeuwende oever van de
Boerenwetering. Busjes kruiden
zweven als veelkleurige vlinders
boven de paardebloemen en het
volle fluitenkruid. De tegelen vloer
van je keuken is van gestorven gras:
bruin, versteende tijd – overleden.
Waar ontvang je vrienden? Temidden
van mijn paarden: werkpaard van
roest, vos met bles (en die oproerig
tussen horzels en zaadpluis), zwarte
friese hengsten. De gordijnen in je
glazen kamer, nu waaswit van spier-
verslapt licht, waren een magisch
zomerzonlicht. Je papyrysplanten
groeien op een herinnering vol
trilzachte pinksterbloemen. IJswitte
was hangt tussen de lakenvelders,
snoek en brasem schieten je ramen
langs. Een waakhond (Fokkie) blaft
bijna in je kamers van beton.
Een ijsvogel valt kleurrijk in je
longdrinkglas. Je huiskonijn woelt
in het hooi dat ik opstak in de berg.
Chips serveert de schillenman. Waar
je slaapt, trapte ik met schoenen
van toen in een koeienvlaai. Je dromen
zijn omhoge leeuweriken in het zenith
van de Buitenveldersche Binnenpolder.
Hoog boven je gouaches wuift een
legendarische piloot beroemd naar
me in mijn morellentuin (nu mijn
hersentuin). Zo is tijd onopgesmukt
in de war: jij en je huis, ik in mijn
witte herinnering. Ieder die leven
aanslaat, raakt de toets van de tijd
en kort de compositie van z’n
toekomst onwetend in. Als kind
zie ik trilzachte pinksterbloemen,
zie fluitenkruid en libellen over
glashelder water, maar als volwas
loop ik wankel rechtop over
asfalt en verlangen naar het
in mijn hersentuin nog
bloeiende paradijs.
 
#
 
de verwondering
 
De Buitenveldersche Binnenpolder is bijna
nog bij me. De lente spatte in het rond over
de aarde en zonlicht flitste als een zwaard
in de blauwe handen van de hemel. In wit
satijn met ’n veegje ijl lila stond een groot
volk van pinksterbloemen op uit het gras.
En op de glasheldere diepte van de sloot
werden geheime namen geschreven en er
hingen libellen als een wonder boven hun
hoogte. Een paard brieste amen, een bok
mekkerde dorst, een vogel riep naar een
eenzame wolk die Afrika had kunnen zijn.
Het waren weilanden met een grote wereld
eromheen, en als ik er nu aan denk, is alles
bijna nog bij me: slechts dunne vaagheid
hangt tussen wat nu is en eenmaal was.
M’n geheugen lijdt niet aan tijd – alleen
verwondert me de vraag: hoe zal m’n
leven morgen leven in deze nieuwe
stad van gestorven klei?
 
#
   
de overgang
 
Op een zondagmiddag van zon gaan ze mountainbiken over het Kleine Loopveld, midden tussen de veenplassen. Ze rijden, gekleed in doortochtzakken van jute. Hun gezichten boven de sturen zijn doorwrocht, hun handen van eelt en heil. Een reiger vliegt zwaar met vleugels van perkament over het pollenvolle gras. De dunne Aemstel roept. Daar gaan ze de jonge achten zien: die snelle strepen schietend over water. De zon is waarlijk eeuwig, de zomer eveneens zowaar. In de bidons hangt het koele
water van de put. Hoe scoon, zegt de vader, is die werelt van dat veen. Ziet daar de ranke torens van wit zonlicht aan de horizon, zij zijn de rijkdom van een iegelijk. En hoor hoe groene de parken daar bloeien met dat singhen van olla vogala die hun nestas hebban hagunnan. Kinderen spelen in hun blije toekomst.
 
Geseghent sy wat hier gedaen:
het is aan u om alles te ontfaen.
 
#
 
ANACONDA VAN AMSTERDAM
 
#
 
Uit het Noord van ver voorbij
het Tolhuis kiele kiele hopsasa –
kom Karlieneke, kom:
we gaan naar ‘t Tolhuis, meid,
daar vind je aardigheid.
Uit het Noord van ver voorbij
de gehangenen van Volewijk.
 
Uit het Noord van Amsterdam
worstelt de Anaconda
onder stad en Rivierenbuurt
naar de Zuidas waar de
woorden van nieuw zijn:
 
ZuiderHof
Gershwin
Mahler
WTC/Zuidplein
Atrium
Amsterdam Arch
Forum
Drentepark
Boulevardzone
 
Museum-kavel
&:
nieuwe voorzieningen bij de Rietveld,
de Vrije Universiteit/VUmc –
een nieuwe kop van de Rivierenbuurt –
nieuwe inrichting Zuidplein

 
#
 
De Anaconda komt:
die stadslange slang
die in het grondwater
onder duizenden
en duizenden
gedachten glijdt.
 
En als die van de Zuidas
trapt op z’n staart,
zal ‘t gaan
sissen en stormen
in de wereld.
 
#
 
HET HEDEN VAN DE TOEKOMST
 
#
 
De mijne heren zijn gekomen.
De mijne mevrouwen zijn gekomen.
 
Winter, je zegt het met je zachte,
bijna innerlijke stem: ik sneeuw
haast niet meer over Buitenveldert,
er hangt geen witte rok meer aan de stad.
 
De mijne heren zijn gekomen.
De mijne mevrouwen zijn
gekomen.
 
Zomer, je zegt het met je zwoele,
bijna lachende stem:
als de middag eindigt met m’n rijpe licht
en avond wordt en ruist van rust of
straalt van feest, hijgen de gebouwen uit hun ramen
met tongen van beton in de sonore
straten en gaan de mensen
uitgewerkt naar het station.
 
#
 
ING
 
La Parisienne is parfumzacht
als de huid van de lente, die geurt
naar geboorte en bloemen van verlos.
Dijken van kaas omarmden haar al
in Holland. Van haar lippen ging de
brandweerrode ziltezeeluchtzon op.
Ze lachte en de dagen waren tandenwit:
die stonden als een beeld van blank marmer
op de groene borstkas van de aarde.
Ze at gras en ademde tulpen en narcissen.
Haar ogen waren wielen van water,
waaruit de morgens met nevelbanden
klommen over de roodogige kersen.
 
En nu.
In Amsterdam leest ze de dagen,
die bladzijden van de zon,
zij leest de woorden van licht,
de woorden van tolerantie en hoop
die zo Amsterdams moeten zijn.
De toekomst is als een grote multicolour
vlinder op de bloemen van de dromen.
Parijs was een republiek van pleziertjes
en van lijden, zingend voor zichzelf.
Amsterdam, vindt ze, kijkt (door
duizenden vensters, en gewassen door de
zoute handen van de zee) naar de
golven van de wereld, naar de
vruchten van het paradijs.
Zij leest de bladzijden van de zon
en ze leeft leeft leeft leeft.
 
In dit vandaag klimt de morgen,
haar eigen morgen,
over de stenen mantels van de stad.
 
Terwijl ze met de chansons van haar
vingers een paardebloem van
Nederlandse nationaliteit wil strelen,
die huist in de ringslangige berm van
de Ringweg, omsingelt ze Amsterdam
met de faubourgs van haar verwachtingen.
Zal ze wonen met de mensen
die Gershwin spelen en voetbal, die
kinderen dragen, en winkelen
alsof er geen tijd bestaat?
Zal ze spreken met de mensen
die zaken zijn in de gebouwen?
Zal ze tussen hen haar toekomst bergen?
Maar wat weet ze, vraagt ze,
van de melkende uren van de liefde,
wat weet ze van de daden om geld en goud?
 
Maar deze morgen, ce matin…
Roodaangelopen, uit een grijze kuil,
is de zon allang het telkendaags bestaan
begonnen: bij opkomst al
een blije dag van zins.
Daar wandelt la Parisienne
met haar verborgen borsten.
Verwachting winkelt met
beelden, des images, in haar.
(Kijk wat je verwacht. Je zit voor
een groot oog van glas en de getallen
vallen hoog over je heen:
een spinnenweb cijfers van geld.
Zul je zover komen? Er blijven?
Laat het niet duren tot je zelf
twee glazen ogen hebt gekregen.
Kom intussen binnen: je afspraak
is prompt om negen uur).
Een laatste schoonmaakster veegt
het laatste vuil van de gangen,
poetst as uit asbakken. De chef
geeft la Parisienne een hand van hallo.
Ze noemt haar naam. Hij glimlacht: Prins,
en wijst een stoel. Een gravure meldt zich
aan z’n muur: wit paard, dansend in
een zwoele dag. Zul je passen,
Parisienne, jij ook, zul je met je kansen
passen, meisje, in deze grote glazen muil?
Maar de morgen is een begin van wat ze
groeien wil, de toekomst in.
 
#
 
de man die in Gershwin woont
 
De hemel van de zomer is een rapsodie
in blauw over de zakentorens, de huizen,
de parken. En daar komen de werkers,
de woners. Ze heffen de glazen met leven,
met de gerstewijn van leven. Hun
ramen hebben de gordijnen open:
hun uitzicht vliegt naar de verte. En
de man die in Gershwin woont, speelt
z’n klarinet, speelt hem ten hemel, die
 
CALL
TO THE WORLD
 
…een achtbaan eerst omhoog en dan al
stommelend omlaag. Hij roept. De
man die in Gershwin woont (z’n buurman
heet Groffé), roept de wereld naar
z’n Zuid, z’n Buitenveldert, roept het uit
met z’n klaret, z’n klarinet.
En de wereld komt met alle welvaart,
alsof ze van muziek is,
door een ander geschreven.
 
Leven is er zijn, ook ondanks wat je zelf wilt.
 
#
 
Mahler
 
Het dakgrint knerst. Zonlicht speelt
tussen m’n voeten. Een drommende
kudde van daken, schapen van
roodgrijsblauw, blaat in ons uitzicht
naar de gouden horizon toe:
waarvandaan zaken komen, geld en
goederen, en andere die er dan
naartoe gaan. Op deze zakentoren
staand als een vlag heb ik
hoogtevrees: de angst strijkt
pijn aan op de snaren
van m’n zenuwen.
 
Zo driemaal gestreept hoog en hoger nog is het later,
dat heden van later, waar ik in deze woorden ben gekomen:
die alma mater, die moeder vruchtbaarheid.
Zo ver boven een verleden uit,
dat vol was van de pastorale wijsheid, de paradijsheid van een kind,
kwam eveneens de hoogtevrees.
 
Maar ik weet hoe de zekerheden van het verleden
worden afgeroomd voor de onvastheid van het heden,
en zich dromen naar die vage veiligheid van straks.
 
#
 
Zuidplein
 
Er loopt een vrouw te leven naar het station.
Jong. En wuivend blond: een ode aan de zon.
Donkerblauw is haar mode. In haar: een haard
van beelden waar ze heen zal gaan. Ogen die
naar binnen kijken. En oren die naar binnen
horen. Hoe zal het gedicht zijn dat ze is?
 
In de terrasstoelen zitten duizend stemmen
vol van zinnen, met een grote xylofoon van
glaasjes tot soms aan de rand. Ze spreiden,
met een zakentoren in de rug, een babel vol
van talen op het plein ten toon.
 
Er loopt een vrouw te leven naar het station.
De dichter dezes drinkt haar, drinkt z’n pils,
en vraagt zich af. Ziet ze in haar binnenst al
de beelden van de Tuileries? Of hoort ze nu
het straatrumoer van Londen? Wandelt ze
hier langs me vol van Bijenkorfse dromen?
Ruikt ze reeds de geuren van de Schotse
meren? Denkt ze aan vergaderen in Rome?
 
Ach, wellicht ook keert ze nu al op haar
spoor terug en blijft ze, mag ik het gedicht
gaan schrijven dat ze is. Aldus
de dichter dezes.
 
Maar
Ze schuift het station in en denkt: m’n voeten
doen pijn, ik zal straks nieuwe schoenen
moeten kopen in Berlijn.
 
 
(o ja, en ’n dom blondje verft nooit haar haren donker: slim hè?)
 
#
 
Atrium

Er hingen wolken boven de ruïnes. De bulldozers van de oorlog waren de stad te lijf gegaan. Nu, uithijgend, stonden de stalen hippopotamussen in een brede rij op het strand, met deinend op de achtergrond een duizend schepen, uitgezonden om dat pril gezicht, die jonge bruid.
De zeewind streek met zilte vingers over de naamstickers op de gevaarten: Agamemnon spelde hij en Ajax, Diomedes spelde hij en Odysseus, Patroklos spelde hij en Neoptolemus, en zo veel verder voort.
Aeneas liep tussen het puin van de stad, de ruïnes van Paris, Hector, Priamus, Polydamas, Deïphobus, Penthesileia. De wind die over z’n gescheurde chiton gleed, had geen klank.
Maar plotseling hoorde hij een klein en vreemd geluid.
Daar zaten ze: gering en bijna onzichtbaar, in elkaar gedoken en moeizaam kwetterend
op een afgebroken muur. De Cabyren.
Hij verborg ze in een mand en ontvluchtte Troje. De wind sloeg met vuisten in het zeil.
De golven waren schuimende drakenbekken naar de mannen aan dek. Het schip bonkte omhoog en omlaag.
Ze landden in Rome, dat marmeren hart van Europa: Aeneas bouwde een paleis, een atrium.
Hij bracht er de Cabyren onder en noemde hen PENATES, in kapitale letters.
Ze beschermden eeuwen het gezin en bewaakten de voorraden.
Toen, de munten waren al vele, vele eeuwen versneden, vloog Aeneas in een vliegtuig naar het Atrium in Amsterdam.
De PENATES zaten daar op elke verdieping, op elke plek, zelfs in de computers,
en behaalden welvaart in kapitaal, en internationaal.
Maar als je ooit met je vinger onder je bureaublad voelt en je komt iets tegen,
weet dan: dat is geen huisgodje, dat is een haastig weggestoken kauwgummi.
 
#
 
dok
 
Dit is de Zuidelijke Wandelweg voor auto´s:
in het verborgene maken ze koplampcontact.
Uit alle landen. Naar alle landen.
 
Hej - Apa Kabar - Bonjour – Tungjatjeta - Hola
Guten Tag - Terve - Szervusz - Sawubona
Sveikas - Ola - Merhaba
Come va
Bawoni
Dia is muira dhuit - Kako si
Noroc! Ca mai fasi – Hujambo
Szervusz
Labdien- Ahoj - Hello
Hé, hoe gaat het
Dzien dobry - Talofa
Hei
Kumusta ka
 
#
 
Amsterdam Arch
 
Uit het vreemde bed van de nacht ontwaakt naar bad en naar ontbijt,
ga ik door de hoge poort van de morgen naar de winkels van geuren
en smaken, terwijl de zakentorens boven m’n macht groeien.
Ik drink koffie in een wintertuin van warm en licht, en wandel
tussen de Buitenveldertse vrouwen die hun eigen toekomst flaneren,
hun eigen dromen. Ik zie de laptops zich haasten naar de kantoren.
Al die wezens zijn in hun handel en wandel zo leesbaar als woorden:
levend omdat ze door de poort ooit moesten, gaan ze
in een roes van zinnen en van regels door de tijd, en toebedacht
(de mens gaat vóór ’t gebouw)
met handenvol geluk.
 
#
 
Forum
 
Vrienden, Amsterdammers, buitenlui: leen me uw oor.
Ave wie hier binnengaat.
Allemaal leeft alles de wereld in, de zaken in.
 
Gracia met welkom in al haar glimlachende talen.
Wie hier werkt, leert mensen te ontmoeten.
Joop met de voet op het gaspedaal gelijmd.
Wie hier werkt, eet ’s avonds aan een volle tafel.
Ansje met een park van rekenmachines.
Wie hier werkt, draagt een kroon van saldi en toekomst.
Evert met in z’n hoofd een buitenland van gedachten.
Wie hier werkt, leert z’n verste grenzen kennen.
Jantientje met een laptop in haar schoot gebouwd.
Wie hier werkt, bedrijft een wonderlijke liefde.
Ronald met een maatpak zo soepel als een lappenpop.
Wie hier werkt, leeft in een team van toekomst.
 
Wie werkt, vergeet de dood.
Ave wat gebeurt. Vale wat nooit zal zijn.
 
#
 
Drentepark
 
De bomen dachten in hun eerste dagen:
zijn dit de sawa’s waar de zilverrijst
van het nieuwe licht gaat bloeien? Maar.
Maar nee. Het zijn de voetbalvelden
laag naast groene laag omhoog. En de
bomen zagen: mannen vechten er hun
heldendom te gelde. De aarden borsten
van vrouwen vragen balbezit. Kinderen
spelen trapsgewijs hun toekomst daar.
 
#
 
Nu je in je heden helemaal toekomst bent,
werkende Zuidasser:

 
de mollen zijn ontvlucht naar het middelpunt der aarde,
de glasaaltjes glijden niet meer door de weiden,
de stekelbaarsjes zijn gestikt onder het zand,
de waterspinnen zonder zuurstof glissen langs heipalen naar beneden,
de paarden, die beeldhouwwerken, door engelen zijn gestald,
de koeien met uiers van dood verdroogd,
de schapen geschoren tot op het niets,
de geiten uitgemolken tot de dood erop volgde
 
#
 
Nu je in je heden helemaal toekomst bent,
wonende Zuidasser:

 
de pinksterbloemen zijn gedoofd,
de boterbloemen zijn gesmolten,
het gras is zwartgrijs geworden als asfalt
 
#
 
Nu je in je heden helemaal leeft,
Zuidasser:

 
in dit wat wij voor je hebben gebouwd
boven onze beperkingen uit,
wees een mens, wees menselijk
(maar niet te erg, want
dan wordt het onmenselijk)
 
#
 
hoeveel heb je waar te maken
nu zoveel verloren is voor mij,
zoveel gewonnen is voor jou?
 
ik wens je
VREDE,
VOORSPOED
EN GELUK
 
 
 
 
 
 
(we wensen je deze drie,
van het laatste het allermeest)

Karel N.L. Grazell - Stadsdeeldichter ZuiderAmstel

naar index Karel N.L. Grazell

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<
Terug naar de vorige pagina <<