De joodse Jack Santcross,
geboren eind 1934, woonde tot begin 1943 in de Rivierenbuurt. Het
eerste deel van zijn verhaal kunt u lezen op de website van Het Kindermonument op: www.kindermonument.nl/artikelen/nieuws/20040321-santcross.htm.
Het vervolg staat hieronder. (red.)"Overblijvende herinneringen aan een verbroken jeugd"
Op de hoek van Vechtstraat 113 en Uiterwaardestraat 79 was de
kruidenierswinkel van meneer van Cleef. Zijn zoontje lesje was mijn vriendje en was ruim
anderhalf jaar ouder als ik. Samen speelden wij met zijn spoortreintje in de kelder van de
zaak. Er hing altijd een lekkere geur in de zaak want vele goederen werden in die tijd
niet verpakt maar los verkocht uit grote zakken van misschien wel 25kg of zwaarder.
Aan dezelfde kant in de Uiterwaardestraat hoek Eemsstraat was
de groenteboer. Ik zie mijzelf nog staan kijken naar de aardappelwasmachine waarin de
groenteboer de aardappels die klanten kochten stopte die dan met ruim water gewassen
(geschild) werden. Soms mocht ik er ook een lekkere dikke winterwortel voor mijzelf kopen.
Aan de overkant in de Uiterwaardestraat op ongeveer nr. 96 was de winkel van de
melkboer.
En aan dezelfde kant in de Uiterwaardestraat op ongeveer nr.
132, aan de overkant van de Rijnstraat, was de bakker. Op een zondagochtend ging ik daar
met mijn vader heen om lekkere verse kadetjes te kopen.
Ook aan dezelfde kant in de Uiterwaardestraat, tussen de Vechtstraat en de
Rijnstraat, was een grote levensmiddelenzaak met grote vitrines. Buiten op het trottoir
stond vaak een bakfiets. Op een dag, het zal misschien in 1942 zijn geweest, ik was toen 7
jaar oud, speelde ik op straat samen met een stel andere jongens met de bakfiets.
Ongelukkigerwijs botste de bakfiets tegen het winkelruit aan. De andere jongens holden
snel weg en mijn vader kreeg een rekening te betalen van ik meen 25 guldens voor het
gebarsten winkelruit. Hij heeft het maar betaald, vertelde hij mij later, omdat hij er
niet veel drukte van wilde maken, alhoewel de ouders van de andere jongens er ook
verantwoordelijk voor waren, aangezien wij Joods waren en hij geen onnodige last wilde
hebben.
Ik herinner ook de schoenmaker iets verder in de
Uiterwaardestraat, of was het de Trompenburgstraat, richting Amsteldijk. Vaak stond ik
voor zijn winkelruit te kijken hoe hij houten spijkertjes in zijn mond hield terwijl hij
die tegelijkertijd in de zolen van schoenen zat te hameren. Nog zie ik ook de metalen
schoenspijkers voor hem op zijn werkbank liggen.
Op weg naar de speeltuin in de Gaaspstraat stond ik vaak even stil het
schrijnwerkersatelier binnen te kijken. Vooraan tegen het plafond hing daar een grote
houten vliegtuigpropeller.
Aan de overkant van de kruidenierszaak van meneer Cleef was de banketbakker.
Ik had een mooie autoped met dikke banden gekregen. Mijn
vader had een volkstuintje. Waar dat precies was, herinner ik mij niet, maar ik meen dat
het in de buurt van de Amstelveenseweg was. Nadat hij zijn fiets moest inleveren had mijn
vader geen middel meer om de oogst thuis te brengen. De autoped werd daar voor in plaats
gebruikt, maar die was niet bestand voor dergelijke zware vrachten en hield het niet lang
vol. Het beduide een groot verlies voor mij maar mijn vader beloofde mij dat hij mij na de
oorlog een fiets zou kopen. Hij hield zich aan zijn belofte want kort nadat wij in april
1946 in Engeland aankwamen kocht hij mij een fiets, weliswaar een tweedehandse, maar dat
hinderde niets.
Jonge kinderen gaan graag stoepjes op
en neer, maar de stoep aan de voorkant van de thans gesloopte Heilige Thomas van Aquino
Kerk in de Rijnstraat mocht ik niet betreden in de oorlogsjaren. Het had tot risjes kunnen
leiden, werd mij later verteld.
Aan het einde van de Rijnstraat was het veld waar de trams
omkeerde. Tramkaartjes van verschillende waarden hadden ook verschillende kleuren en
werden door de tramconducteur uit boekjes gescheurd. Kinderen zoals ik vroegen de
tramconducteurs om hen de legen boekjes te geven, maar wat we er mee deden, herinner ik
mij niet meer.
Ook verzamelden sommige kinderen zich op het veld met een
vergrootglas en foto negatieven om daar fikkies in het droge gras te stoken.
Op zondags in de zomer hadden wij vaak bezoek. Dan stonden de
ramen aan de straatkant open en straalde de warme zon de woning binnen. Vaak kreeg ik dan
een paar stuivers om een ijsje te kopen of zo'n blauw rond blikje met kleine dropjes erin.
Ik zie nog het orgel door de Vechtstraat rijden maar ook
later de fanfarekorpsen door de straat marcheren. Voor een jong kind, die niet begreep wat
dat allemaal inhield, was het een indrukwekkend en wonderlijk vrolijk gezicht, maar in
werkelijkheid was het ook een teken van het dreigende einde van ons gelukkig leven in
Amsterdam. Of het NSB-ers waren of moffen, weet ik niet. Misschien waren het wel de een en
de ander. Voor mij, op die leeftijd, waren het slechts mannen met trompetten.
Op de hoogte van ongeveer nr. 143 in de Vechtstraat is voor
eind 1942 een bom gevallen.
Jongens leerden hun eerste woordjes duits. Rennend door de
straten schreeuwden ze elkander toe "Kommen Sie mal mit mir".
Financieel waren het moeilijke tijden voor mijn ouders.
Daarom probeerde ze wat bij te verdienen. Ik herinner mij een kamer vol met bont om
bontzooltjes te maken en een andere keer een groot vat vol stroop, dozen wafels, en
cellofaan papier om stroopwafels te maken en in te pakken. Die werden in de stad verkocht.
De goede tijd kromp in. Ik hield van het strand, maar wij
mochten niet meer naar Zandvoort reizen. Ik hield van het zwembad, maar dat was ook voor
joden verboden. We konden ons niet meer wenden of draaien. Aan alle zijden werd ons de pas
afgesneden.
Dit zijn zo de herinnering van een 7 jaar oud jongetje drie
en zestig jaar later.
Enige jaren na de oorlog bezocht ik de Rivierenbuurt. Op de
hoek van de Rijnstraat en de Uiterwaardestraat stond in die tijd een bloemenman. Ik moest
met iemand praten, ik moest iemand vertellen dat ik daar vroeger woonde en hoe wij na de
oorlog niet weer terug in onze vroegere woning konden keren. Hij vertelde mij dat hij
tijdens de oorlog bij de ondergrondse zat en dat de mensen die in onze woning zijn komen
wonen, verkeerd waren.
Ik behoor tot de sefardim die in de zeventiende eeuw hun
toevlucht in Amsterdam vonden. De oudste voorouder in directe linie waarvan ik gegevens
heb is in 1653 te Amsterdam geboren. Een driehonderd jaar oude familie geschiedenis is
door de moffen tot een eind gebracht.
Jack Santcross, 27 februari 2005.
Terug naar de vorige pagina << |