Ingezonden door Peter Koghee

Terug naar de vorige pagina <<

Pagina van Peter Koghee

<< terug naar index Peter Koghee <<

1945 – 1960 Spelletjes die we in de buurt speelden.

Playeren.
Een kaartspel dat direct na de oorlog met kartonnen sigaretten doosjes gespeeld werd. De naam van het kaartspel Playeren is ontleend aan een destijds bekend Engels sigarettenmerk Player.

Om een player te maken moest je de voor en achterkant van een sigarettendoosje doormidden knippen (scheuren kon ook) dan had je 4 players. Een aantal sigarettenmerken waar je, buiten Player, ook playerkaarten van kon maken waren o.a.: Turmac, Old Mac, Miss Blanche, Chieff Whip, Croydon, Three Casstles en Navy Cut. Om aan Players te komen, bedelde je bij de hele rokende familie en struinde je de hele wijk af op zoek naar lege sigarettendoosjes.

Het spel zelf was redelijk eenvoudig. Je moest gewoon om beurten zo snel mogelijk een player op een stapel neerleggen. Als je een gelijke Player op de vorige gelijke Player neerlegde moest je, je, hand op de stapel leggen en player zeggen. Dan was de stapel players voor jou. Vaak kon de andere speler echter nog net z’n kaart opleggen en ging het spel gewoon verder door. Als een verliezende speler z’n laatste kaart had opgelegd en dus geen playerkaarten meer had was er nog een mogelijkheid voor revanche. Het pakje kaarten wat dan op het speelvlak lag mocht die speler dan op wijs en middelvinger leggen om vervolgens de players een stukje omhoog te gooien en de players met dezelfde hand op te vangen. Met de door hem of haar gevangen playerkaarten ging dan het spel gewoon door.

Voetbal.
Het voetbalspel behoeft denk ik geen nadere uitleg. Wel waren er allerlei variaties op het spel mogelijk. Zoals schieten tegen een lantaarnpaal, muur of put , tussen 2 jassen door als doel enz. Verder was er een regel dat 2 maal corner een penalty (spreek uit als: pienantie) was.

Koppen.
Mijn broer Paul speelde dit spel samen met z’n vriendjes voor en na schooltijd in de arcade van de Bachzaal in de Bachstraat. Waar hij in de Corellistraat op de Montessori school zat. Koppen deden ze met een tennisbal en de bedoeling was om de bal zolang als mogelijk naar elkaar toe te koppen en het aantal keren dat de bal gekopt werd onderhand hardop te tellen.
Een variant was: De bal al koppend in het doel van de tegenstander te krijgen. De bal, alweer een tennisbal, werd min of meer loodrecht omhoog gegooid en dan met het voorhoofd richting doel tegenstander gekopt. De tegenstander mocht de bal op allerlei manieren stoppen; met handen, voeten of benen enz.

Lummelen.
Lummelen speelde je met drie spelers. Deze stonden min of meer op één lijn. De speler die in het midden stond was de lummel. De buitenste spelers gooiden de bal naar elkaar over en weer en de lummel moest de bal proberen te onderscheppen. Als dat hem lukte nam hij de plaats in van de speler die de schuld was dat de lummel de bal had kunnen vangen. Zolang de lummel de bal niet te pakken kreeg bleef hij de lummel.

Stand in de wand.
Stand in de wand speelde je, liefst met een grote groep kinderen, en met een tennis of kleine rubberbal. Je ging in een grote groep staan en eentje met de bal in het midden. De speler met de bal riep dan langzaam: “Stand in de wand voor...” dan riep hij de naam van één van de andere spelers. Dit kind moest de bal vangen voordat hij op de grond terecht kwam. Lukte dit dan was hij aan de beurt om de bal omhoog te gooien terwijl hij de naam van een ander kind riep. Als de bal werd opgegooid stonden de kinderen klaar om zo snel mogelijk weg te rennen. Maar je moest ook klaarstaan om, als je naam genoemd werd, naar de bal toe te rennen om hem op te vangen
Kleuren- en letterstand. Degene die hem “was” moest eerst een opdracht bedenken. Bij bij letterstand moest hij of zij een letter opgeven en bij kleurenstand een kleur. Als de opdracht was bedacht gooide degene die ‘m “was” de bal omhoog en tegelijk werd de opdracht geroepen. Bijvoorbeeld bij kleurenstand : Stand in de wand voor oranje! Je moest dan met z’n allen ergens in de straat de kleur oranje zoeken en als je dat gevonden had aanraken, vasthouden en Spassie of buutvrij roepen. Je kon dan niet af. Kinderen die oranje niet vlot genoeg de opgegeven kleur of letter konden vinden en aanraken, werden met de bal afgetikt door degene die ‘m was. De letters en kleuren stonden en vond je op naambordjes, winkelruiten, enz. Daarna mocht degene die ‘m “was” de bal omhoog gooien en uit de kinderen die af waren kiezen wie de volgende “was” zou zijn. De bal werd dan naar boven gegooid en naam van het kind geroepen: stand in de wand voor (voorbeeld) Annie. Annie “was” ‘m dan en moest dan de volgende stand in de wand opdracht geven.
Eitje leggen.
Speelde je alleen of met een groep kinderen. Tennisbal of kleine rubberbal hoog tegen een muur aangooien en de bal tussen de benen door opvangen. Ook waren er allerlei variaties mogelijk bij dit spel zoals tussendoor draaien voordat je de bal opving.

Karel 1.
Speelde je met een grote groep kinderen. Tennisbal of kleine rubberbal hoog tegen een muur aangooien en onderhand dat de bal onderweg is in de handenklappen en de bal opvangen. De eerste keer 1 maal klappen en het volgende rijmpje opzeggen: Karel een brak z’n been. Daarna opnieuw de bal hoog tegen de muur dan 2 maal klappen en het rijmpje Karel twee kwam op de thee. En zo doorgaan tot Karel 10 (dus ook tienmaal klappen). Ving je de bal niet dan was je af en mocht de ander het proberen.

Stoepen.
Stoepen speelde je met z’n tweeën elk aan een kant van de straat met tennisbal of kleine rubberbal. De bedoeling was om de bal naar elkaar toe te gooien maar dan wel om de stoeprand te raken. Raakte je de stoeprand of put niet kreeg je een strafpunt. Als je 10 strafpunten had, had je verloren en begon het spel opnieuw.

Putten .
Geput werd er op de rijweg met een tennisbal. Elke speler beschermde zijn put in de goot maar probeerde tegelijkertijd de bal tegen de put van een tegenstander te schoppen. Je moest al voetballend de bal te elkaar te ontfutselen (het zgn. “pingelen”). Als je de bal tegen de put van een tegenstander schopte kreeg je een punt. De speler die de meeste punten verzamelde was winnaar. Je kon ook putten door de bal met de hand naar de put aan de andere kant van het trottoir te gooien.

Palen.
Twee ploegen die, al voetballend, probeerden de paal, vaak een lantaarnpaal, met de bal te raken. Elke ploeg verdedigde zijn eigen paal. Als de paal werd geraakt kreeg de ploeg een punt. Wie de meeste punten had was winnaar.

Slagbal met rondjes
Een variant op Honkbal/Baseball/Kastie . Als slaghout een lat, tafelpoot of de steel van een bezem. Bovenhands en onderhands gooien mocht met een kleine rubber of tennisbal. Het veld bestond uit een put in het midden van de straat en vier goot putten (als honk) op elke hoek van het veld. Er waren twee ploegen De ene ploeg stond in het veld; de andere ploeg was aan slag. Na het wegslaan van de bal moest men je veld rondrennen. In de tussentijd kon je afgebrand worden door de tegenpartij. De tegenpartij probeerde de geslagen bal allereerst te vangen. Dan was je meteen “af” (“dood”) want dan had je een “vangbal” geslagen! Als de bal op de putdeksel in het midden van de straat terecht kwam voordat je één van de vier putdeksels bereikte. Waren er drie “dood” dan ruilden de twee ploegen van plaats. Het doel van de veldploeg was dus de bal zo snel mogelijk op de putdeksel in het midden van de straat te krijgen. De andere ploeg behaalde punten door rondjes te rennen.
Als er in de straat geen ruimte of te druk was, kon je het ook op een plein of plantsoen spelen. In plaats van een put gebruikte we dan een (oude)buitenband van een fiets en onze jassen als honk.

Alles doet wat moedertje doet.
Speelde je met een grote groep kinderen. Een kind was de moeder en hij of zij deed alles voor wat de rest van de kinderen na moesten doen. Het versje wat erbij hoorde was: Alles doet wat moedertje doet, zo doet moedertje.

Olleke, bolleke, rubesolleke
Een spelletje voor de hele kleintjes. Men stapelde onder het zingen van het liedje “Olleke, bolleke, rubesolleke; olleke, bolleke, knol” bij elk woord de ene vuist, met omhoog wijzende duim, op de ander.

Doktertje.
Ik denk dat het Doktertje spel geen nadere uitleg verdient. Trouwens ik was, als “Meidenlel” het liefste de patiënt.

Vader en Moedertje.
Vader en Moedertje hoeft waarschijnlijk ook niet uitgelegd te worden. Pa ging naar z’n werk, Ma paste op de baby, de kinderen dreinden, Moe dronk thee uit haar theeservies met haar vriendinnen, kookte eten en als Pa terug kwam van z’n werk dan… Als “Meidenlel” vaak voor Pa gespeeld.

Papegaaitje leef je nog
Dit spelletje werd meestal door 2 meisjes gespeeld. Er werd bij gezongen. Een heel bekend liedje was: “Papegaaitje leef je nog? I-ja dee-ja. Ja meneer ik ben er nog. I-ja dee-ja. K’heb mijn eten opgegeten en mijn drinken laten staan. I-ja dee-ja, poef!”. Er werd op verschillende manieren met de handen tegen elkaar geklapt. Er was veel oefening voor nodig om het geklap goed gelijk en snel te laten verlopen.

Beeldentrekkertje.
Speelde je met een grote groep kinderen. Alle kinderen stonden op een rij met een uitgestoken arm. Degene die ‘m “was” trok aan hard aan de uitgestoken arm en hand van een meespelend kind en die moest dan een onbewegelijke stand, als was hij/zij een beeld, aannemen.

Knikkeren.
Uiteraard knikkerde je met knikkers. Bij de drogist op de hoek Borssenburgplein/Borssenburgstraat kon je ze, vanaf 1 cent pst. kopen.
De kleine glazen knikkers noemde we Mexies en de grote glazen knikkers Stuiters, de goedkoopste knikkers waren kalkedotten. Bij ons was één Mexie 5 kalkedotten waard en één glazen stuiter was 5 Mexies of 25 kalkedotten waard. Vaak hadden knikkers in het land andere namen, en konden de naam voor een knikker zelfs per buurt verschillen. Het spel zelf was simpel, zoek een gootje tussen straatstenen of tegels en een muur, diep het gootje iets uit en probeer daarna met een knikker in het gootje te raken. Degene die als laatste z’n knikker in het gootje krijgt mag alle knikkers in het gootje hebben.

Knikker lootjes.
Om (goedkoop) aan knikkers te komen kon je een loterij beginnen. Je deed lootjes in een blikje en verkocht de lootjes dan voor één Mexie. De te winnen hoofdprijs was 50 knikkers, plus een aantal kleinere knikker prijsjes.
De truuk was om een paar lootjes met kleine knikkerprijsjes bovenop te leggen als je begon met de loterij dan had je gelijk een goede reclame. Dat daarna nog maar weinig prijsjes vielen………

Loeren op …… tegels
Het knikkerspel loeren op ….tegels ging als volgt. Je maakte van een schoenendoos een Loer, door aan de voorkant een paar poortjes uit te knippen. Boven de poortjes schreef je het aantal knikkers wat je kon winnen als je er een knikker door gemikt had. Het loeren kon op verschillende tegel afstanden gespeeld worden. Hoe verder de loer qua tegels gezet werd hoe moeilijker.

Om je Loer spel aan te prijzen riep je zo hard mogelijk: Wie loert! Wie loert der op (voorbeeld 12 tegels) Twaalf tegels!
Je kon ook loeren zonder schoenendoos door gewoon een rijtje knikkers naast elkaar in een gootje tussen straattegels of straatstenen te leggen. Dan moest degene die loerde met een knikker proberen één of meer knikkers uit de rij te mikken. Als dat lukte mocht hij/zij die knikkers hebben. Miste je dan mocht degene van wie rij knikkers was de knikker waarmee gegooid was houden.

Ketsen.
Het knikkerspel “Ketsen” speelde je met knikkers een Looie-daaier. Een Looie-daaier was een grote rond stalen kogel uit een kogellager. De spelregels waren als volgt: Je legde een rij knikkers achter elkaar in het gootje tussen straattegels of straatstenen. Vervolgens moest je met de Looie-daaier op de rij knikkers mikken en als je de rij knikkers raakte mocht je de knikkers die uit de rij spatte hebben. Uiteraard gebeurde het regelmatig dat de looie-daaier precies op één of meerdere knikkers belande en de knikker(s) daardoor uit elkaar spatte. Omdat m’n ome Karel, uit de Borssenburgstraat, bij de Super Fosfaatfabriek in de haven werkte kreeg ik vaak zo’n kogellager van hem als een machine gereviseerd was.


Looie-daaier

Krijgertje.
Ook wel tikkertje genoemd hoeft denkelijk geen uitleg. Een variant was stilsta krijgertje alleen kan ik niet meer op de spelregels komen.

Verstoppertje/Schuilhokkie
Speel je met meerdere kinderen. Een kind is de “Vanger” en de rest zijn de “Verstoppers”. Verder is er een bepaalde plek “De Buut” waar het spel gespeeld gaat worden. Na het bepalen via een een rijmpje, een tik, por of oppoten wordt bepaald wie er “Vanger”gaat worden. Dan gaat de “Vanger” met z’n ogen gesloten bij de “Buut”aftellen zodat in de afteltijd de “verstoppers”zich kunnen verstoppen. De aftel tekst was luid geroepen: Tien, Twintig, Dertig, Veertig, Vijftig, Zestig, Zeventig, Tachtig, Negentig, Hondeeeerdd!!! Wie niet weg is, is, gezien Ik Kooommmmmmmmm!!!!!
Daarna ging de “Zoeker” de verstopte zoeken en als hij/zij er een of meerdere gevonden had rende hij/zij terug naar de Buut en tikte onder het roepen van de naam van de verstopte: …Gezien! De verstopte was dan af. Als iedereen gevonden was, was het spel voorbij. Maar als je eerder dan de “Zoeker”als verstopte bij de Buut was, was je vrij om in het volgende spel weer verstopper te zijn.
Ook verstoppertje had vaak elders in het land een andere naam. Zo heb ik ooit in de Zaanstreek Opskuilder gespeeld.

Bussie ram.
Spelregels net als verstoppertje. Alleen was de “buut” een putdeksel midden op de straat en telde je niet af maar gooide een blikje een eind weg, dat moest de “Zoeker”dan ophalen, terug lopen naar de buut, dan met het blikje hard op de put tikken en roepen: Ik Kom! En dan de “verstopten”gaan zoeken. Als hij/zij er een gevonden had hard terug lopen naar de buut en met het blikje de gevonden “verstopte”aftikken. Verstopten die eerder de buut bereikten dan de “zoeker” konden zich met het blikje op de buut vrij tikken.

Diefie met verlos.
Diefie met verlos is ook een variant op het verstoppertje spelen. Bij Diefie worden de gepakte verstoppers aan een paal of boom vastgezet. Waarbij de eerst vastgezette de paal of boom moet vasthouden en elke nieuwe gepakte verstopper hand in hand een rij Dieven moesten vormen. De in een rij opgestelde dieven kunnen door nog niet gepakte verstoppers ontzet worden. Echter als alle dieven gevangen zijn en er geen verstopper meer is, heeft de “vanger” gewonnen. En mag hij of zij bepalen wie vanger moet worden. Maar er kan ook opnieuw afgeteld worden.

Boompie verwisselen.
Sorry ben de spelregels vergeten weet alleen dat er op alle spelers één boom te kort was.

Spelrijmpjes “POT IS VIES”!
Rijmpjes om een spel te laten beginnen, begonnen vaak met “Pot is Vies”. Waarom dat was? Geen Idee. De rijmpjes waren bedoeld om kinderen voor het spel te kiezen o.a.:

Op de Amsteveenseweg
Op de Amstelveense weg stond een rijtje bomen al die bomen waaide weg op de Amstelveense weg, Ie, wie, waait is eerlijk weg.

Of: Ikke Pikke Porretje
Ikke pikke porretje de meester heeft een snorretje,de meester heeft een sik weg ben ik.

Of: Onder de Brug
Onder de brug daar woont een muis, is meneer de Wit ook thuis? Nee die is net weg-gegaan.

Of: Iene Miene Mutte
Iene, Miene, Mutte, Tien pond grutte, tien pond kaas, iene, miene, mutte, is de baas!

Of: Groene zwanen witte zwanen
Ook dit spel werd ook gebruikt om te bepalen wie er mocht meedoen aan het volgende spel. Of je er groot genoeg voor was. Twee spelers stonden hierbij met hun gezichten naar elkaar toe, de handen in elkaar geslagen en de armen omhoog; als een poort. Alle kinderen liepen één voor één onder de poort door. Ze werden hierbij een witte of een groene zwaan genoemd. Een groene zwaan mocht wel en een witte niet deelnemen aan het volgende spel. De groep besloot aldus wie er wel en wie niet mocht meedoen. Hier was regelmatig onenigheid hierover; vooral als het een broertje, zusje, vriendje of vriendinnetje van één van de grotere spelers betrof, doch dit werd op min of meer democratische wijze opgelost. Het liedje wat er bij hoorde was Groene zwanen, Witte zwanen, Wie gaat er mee naar Engeland varen? Engeland is gesloten en de sleutel is gebroken. Is er dan geen smid in het land die onze sleutel maken kan? Laat door gaan. Laat door gaan. Wie achter is moet voor gaan”.

Of: Een rondje, een rondje, een streepje met een……er in
Je tekende met je vinger op de rug van een van de kinderen een circel, daarna een streepje en dan prikte je met je vinger een punt op z’n rug en hij/zij moest raden wie het puntje had gezet. Als hij/zij het fout had dan moest hij/zij Zoeken, had hij/zij het goed wie de punt op de rug had gezet dan moest degene die het puntje had gezet gaan zoeken.
Het versje erbij was: Een rondje, een rondje, een streepje met een punt der in.
Trouwens een rondje met een streepje en een punt der in, was eigenlijk ook een der eerste Graffiti tekens die we maakten. Het betekende (wel een beetje stout) kut, en was vaak ook de plek van de Buut.

Oppoten
Oppoten deed je met z’n tweeën (twee tegenstanders bijvoorbeeld bij voetbal) om een team samen te stellen uit een groep kinderen die mee wilden spelen. De 2 oppoters gingen een stuk uit elkaar staan om daarna voetje na voetje op elkaar af telopen door om beurten de ene schoen tegen de neus van de andere schoen een stap vooruit te maken. De voet mocht daarbij zowel recht vooruit, maar ook naar opzij staan. Wie van de twee oppoters als eerste de ander z’n schoen raakte mocht als eerste een keus uit de groep kinderen voor z’n team maken.

Tik, tik, tik, wie is daar?
Deed je met z’n tweeën, meestal speelde meisjes het. Het ging zo:
Tik, tik, tik
-Wie is daar?
Ikke (je noemde je naam)
-Wat kom je doen?
Spelen
-Met wie?
Met (je noemde een naam)
-kom maar boven!
Of
Tik, tik, tik
-Wie is daar?
Ikke (je noemde je naam)
-Wat kom je doen?
Spelen
-Met wie?
Met (je noemde express een foute naam)
-kom maar niet naar boven!

Tollen met een T Tol of Priktol
Je tolde met een houten T-vormige tol, voorzien van een ijzeren punt, en een zweep. Je stak de tol tussen trottoirtegels of straatstenen, of in een gaatje van een putdeksel. Daarna wond je het touwtje van de zweep rond de tol. Als je de zweep snel wegtrok begon de tol te draaien. Men hield de tol draaiende door er regelmatig met de zweep tegen aan te slaan. Het gebeurde wel dat je de tol in een grote boog sloeg en dan vloog hij weleens door een ruit! De tol bleef ook weleens enige tijd in het touwtje hangen; vooral als dat touwtje nat was. Je versierde de tol met punaises of met krijtjes. Je kon ook tollen met een Priktol. De priktol lijkt een beetje op een ui. Om de priktol op de grond te laten draaien wond je een koordje om de priktol heen en wierp hem dan, terwijl het snoertje razendsnel afwikkelde, op de grond. Als je het goed deed ging de priktol vanzelf op de grond draaien. Sommige kinderen konden ook een gewone T-vormige tol op die manier laten draaien.

Rolschaatsen
Rolschaatsen kon je het beste op asfalt. Een fijne plek om te rolschaatsen was het gedeelte boven de jachthaven van de Berlagebrug. Of in de gangen van het voormalig Paleis voor Volksvlijt op het Noordeinde en Frederiksplein, waar toen ook Circus Elleboog was. Het verschil in kwaliteit van de rolschaatsen was enorm. De beste en de duurste waren echte Hudora’s. Daar zaten echte kogellagers in en kon je de wielen verwisselen. En er zat, niet te vergeten, een echt remblok aan de voorkant op.

Touwtje springen.
Dit werd gedaan met één of meerdere personen. Touwtje springen kon met een kort enkel touw, als je alleen of met z’n tweeën sprong. Of met 1 lang touw of 2 lange touwen als je met meerdere sprong. Bij de “Dubbele” sprong je extra snel. Sommige kinderen handen een springtouw met handvaten eraan.
Je kon ook iemand laten “inkomen”. Er waren ook touwtjesspring liedjes o.a.: “In, spin, de bocht gaat in” (dan kwam er iemand meespringen) en “Uit, spuit, de bocht gaat uit” (dan ging de tweede speler er weer uit). Met een langer touw, dat werd dat rondgedraaid door twee personen (één aan elk einde), sprong men met meerdere personen tegelijk. Het ging altijd onder het zingen van liedjes die vertelden wat er moest gebeuren. Als je het touw deed stoppen door verkeerd te springen was je “af” en moest je het slingeren van één van de twee “slingeraars” overnemen.

Kop en Schotel
Een stuk touw en knoopte je aan de einden aan elkaar vast zodat je het touwtje met twee handen tegenover elkaar tussen pinken en duimen kon houden. Door met de vingers herhaaldelijk in te steken en lussen op te nemen en te laten schieten ontstonden er patronen als bij een haakwerk. Zo had je: het “visnetje”, een “parachute”, een “kop en schotel” en een “bank”. Zelfs de “Eiffeltoren”. Je kon ook een tweede persoon het touwtje laten “overnemen”.

Land veroveren
Land veroveren of landjepik speelde je met z’n tweeën op een, met een (zak)mes in een rechthoek en verdeeld in twee gedeelten, afgetekend stukje aarde. Daarna moest je met het mes proberen om een stukje land van je tegenstander in te pikken door het mes rechtstandig van een bepaalde hoogte naar beneden te laten vallen. Als het mes rechtop in een stukje van je tegenstander viel mocht je dat met het mes aftekenen en bij jouw land tellen. Viel het mes niet recht in de aarde was je beurt voorbij. En werd het lapje grond van je tegenstander heel erg klein, dan moest je proberen het mes in één van zijn grenslijnen te gooien. Als dit lukte had je gewonnen.

Hinkelen
Met een krijtje maakte je een hinkelbaan en kon je gaan hinkelen. Hinkelen kon je op heel veel manieren spelen.

Boksprong
Boksprong deed je met een grote groep kinderen. De kinderen stonden in een lange rij achter elkaar met ongeveer 2 m ruimte tussen twee opeenvolgende kinderen. Men stond voorover gebogen met de rug gekromd en de handen op de knieën. Een kind nam een aanloop en zette zijn handen op de rug van de eerste bok en sprong er over heen. Vervolgens maakte hij zo de rij af. Dan veranderde hij van een “springer” in een “bok”. Als er geen “springers” meer waren veranderde de laatste “bok” in de rij in een “springer”. Zo liep men als het ware de hele straat, al bokspringend, door. Vaak waren er een aantal “bokken” en een aantal “springers” tegelijkertijd.

Bok Bok Berrie
De bok wordt gevormd door een rij kinderen die voorovergebogen kop aan kont gaan staan. De eerste bok staat geleund tegen een muur, met z’n handen voor zich gevouwen in een soort kom waarin het voorhoofd van het eerste kind de tweede bok komt te liggen. De bokbokberrie kan, naar believen zo lang gemaakt worden als je wilt, als er dan maar genoeg kinderen zijn om, na een aanloop op de bokbokberrie te springen. De grap is om met zoveel mogelijk kinderen op de bokbokberrie te belanden en te blijven zitten.

Pijltjes schieten
Zaag een kunststof elektrabuis op een gewenste maat af, maar niet te lang, anders blaas je, je, suf.
Van stroken, liefst stevig, papier rol je pijltjes die je met spuug vastplakt (ziet er uit als een kleine puntzak).
Zorg dat de pijltjes die je rolt qua diameter overeenkomen met de diameter van de Electra buis.
Stop de pijl in de buis en blaas het pijltje weg.
Wij schoten ook met witte besjes, die klapten na het schieten lekker uit elkaar.
Je kan ook een dubbelloops buis maken of een handvat eraan maken of…………

Klepperen
Klepperen deed je door twee plankjes tussen de vingers van één hand vast te houden en dan ritmisch te bewegen. De uiteinden van de houten plankjes klepperen tegen elkaar en dit produceert een geluid zoals castagnetten. Er werd vaak een liedje bij gezongen. “Klepperde, klepperde, klep klep klep, Klepperde, klepperde, klep, klep, klep, ‘k ben zo blij dat ik, ‘k ben zo blij dat ik, ben zo blij dat ik ze heb”.

Autopetten & Racefietsen
Steppen of autopetten met een houtenstep of een echte stalen autoped met luchtbanden. Sommige autopeds hadden een achterrem en een bagagedrager. Alleen als je heel hard ging en je remde plotseling wilde het nog wel eens gebeuren dat je met een klap met je kin op het stuur belande. Werk voor de tandarts!
Mijn vriendje Charles de Heer, Holendrechtstraat 11’, had voor mij een autoped met een Berinimotor op het voorwiel gemaakt. Daar reed ik stiekem mee van huis naar de VGLO in de Kraaienpanstraat. Als er een Kip(politie) aankwam deed ik snel m’n jas over het motortje heen en stepte dan gewoon verder. M’n vriendje Robbie Bron, hij woonde naast Dokter van Oijen op de Vrijheidslaan, had ook een autoped met een motor, maar dan een echte (ik dacht 55 cc 4 takt) Ducatie motortje er op. Een keer, echt geestig, werd hij achtervolgt door een agent op zo’n zwarte Gazelle Heren dienstfiets. Rondje na rondje, Vrijheidslaan, Kromme Mijdrechtstraat, Uithoornstraat, Amsteldijk, lang gaf de agent het eindelijk op. Want Robbie was na ’t laatste rondje in volle vaart bij hem thuis de gang in gereden om zich daar een paar uur te verstoppen. Over Rob Bron als karter en wegcoureur zal ik later nog een keer een stukje wijden.

Wielrennen
In de zomer startte vaak in de Trompenburgstraat een wielerwedstrijd dan mocht iedereen die een fiets had, ook die met blokken op de trappers, een bagagedrager en jasbeschermers, meedoen. De route ging vanaf de Trompenburgstraat richting Amsteldijk tot aan de brug bij Ouderkerk aan de Amstel. Daar de brug over en via de andere kant van de Amstel weer terug naar de stad. Via de Utrechtsebrug weer naar de Amsteldijk en terug naar de Trompenburgstraat om te finishen. Wie het organiseerde weet ik niet, maar volgens mij is het gewoon ontstaan door een paar knapen die, die trip ooit spontaan zijn begonnen. Je zou denken dat ik, als zoon van een fietsenmaker, de mooiste fiets van planzuid had. Niets is minder waar. Mijn eerste fiets kreeg ik op m’n zevende, een rood fietsje, een doortrapper, met blokken op de trappers en een gezondheidszadel. Op m’n fietsje stond het nummer 17. Kortom mijn fietsje werd ook voor de verhuur gebruikt. M’n vriendje Robbie Scheerboom (Borssenburgplein 3 ‘’) huurde meestal mijn fietsje (hij kreeg ook mijn zakcentjes voor de huur) dan kon ik lekker achterop, terwijl Robbie trapte. NB Een gezondheidszadel was een zadel met in het midden over de volle lengte een diepe gleuf. Waarom of waarvoor? Geen idee.

Steltlopen
Stelten maakte je van 2 vierkante stokken van 1½ m à 2 m lang. Aan de onderzijde van elke stelt schroefde je twee driehoekige voetsteunen van hout, een voetsteun laag en een steun iets hoger, zo kon je laag beginnen met steltlopen en daarna 1 steun hoger klimmen. Je had 2 stelten; één voor elke voet. Door je armen om te stokken te slaan kon je ermee lopen. Als je het goed kon, kon je de met de stelten met je handen ook vrij van je bovenlichaam lopen.

Bliklopen
Een soort van steltlopen kon je ook met 2 conservenblikjes met touwtjes er door heen om stappen te maken en de busjes te besturen.

Telefoneren
Met 2 lege conserven blikjes verbonden met een vliegertouwtje kon je met elkaar telefoneren.
Branden met een brandglas Dit spelletje vond in de zomer plaats want je had er een sterke zon voor nodig. Je nam een brandglas dat meestal een goedkope lens van plastiek was. Je legde een schoenveter, een sigaretten peuk, of een stuk celluloid (van een fietsstuur gepeuterd) neer en hield het brandglas er boven. Je bewoog de lens zodanig dat de afbeelding van de zon op het brandbare materiaal zo klein mogelijk was. De zon brandde een gat in het materiaal en dat begon te roken en te stinken.

Het roken van fakkel
Sigaren Fakkels zijn de vruchten van de “lisdodde” wij plukten ze aan de slootkant van parken enz. De fakkels werden eerst gedroogd. Dan drenkten we ze in petroleum en lieten ze uitlekken. Hierna staken we ze aan en doofden de vlammen zodat de fakkels gingen smeulen. Dan staken we een stengel in onze mond en deden we net of we onze “fakkel Sigaar” rookten.

Knallen & Rook
Met luciferkoppen vulden we voor een gedeelte een holle Loper daarna dichten we de loper af met een lange spijker. Dan gooiden we daarna de sleutel met de spijkerkop op de grond of tegen een muur. Dan knalde het kruid van de luciferskoppen heel hard. Ook kon je op die manier een half opgedraaide Moer op een Bout vullen, daarna voorzichtig aandraaien en op de grond smijten BOEM! Met oude celluloid negatieven maakten we rookbommen door het celluloid in een krant in te pakken, aan te steken en als het even vlam vatte uit te trappen. Dat rookte enorm. Een buurjongen heeft in het hofje van de Holendrechtstraat een keer bij ‘m thuis de halve keuken opgeblazen.
Portemonnee aan een draadje
We knoopten een oude, lege portemonnee aan een zwarte klosje garen. We legden de portemonnee op de stoep, rolde het klosje garen af en verstopte ons in de struiken van het plantsoen op het Borssenburgplein of achter een muurtje van het Transformatorhuisje. Iemand die de portemonnee zag bukte zich om hem op te rapen. Op dat moment trokken wij aan het klosje garen en weg was de portemonnee. De verbaasde gezichten en de schrikreacties van de mensen als de portemonnee ineens weg schoot voor ze hem konden pakken was de lol van het spel.

Kijkdoos
Hiervoor gebruikte je een oude schoenendoos. In het deksel knipte je een gat en dat beplakte je met doorzichtig gekleurd papier. Aan de voorkant van de doos maakte je een kijkgat. De doos werd ingericht met uitgeknipte plaatjes die je er inplakte. Dan ging je de straat op en voor 1 cent mocht men in de doos kijken. Samen met m’n vriendje haalden we dan geld op voor de Witte Bedjes.

Karretje
We speelden ook met zelfgemaakte houten karretjes. Je kon ze met een touw of met een echt stuur en stuurinrichting besturen. Voor wielen gebruikte je kinderwagenwielen of kogellagers. Met de karretjes hielden we vaak wedstrijden wie het hardste kon of we botsten tegen elkaar. M’n vader maakte voor mij een karretje van heel dikke planken, met een vrachtwagenstuur, dat zo zwaar was, dat ie haast niet vooruit kwam. Maar met botsen was ie de beste.

Bergbeklimmen
Bergbeklimmen kon je op een schuine muur bezet met basaltblokken bij de cacao fabriek van Korff op de hoek van de Ringdijk en de Weesperzijde, waar nu een gebouw van een verzekeringsmaatschappij staat. Het was heel eng maar wel heel leuk. In de winter als er sneeuw lag kon je op een diep braakliggend terrein van Korff, hoek Treublaan en Weesperzijde, razendsnel met je slee naar beneden glijden.

Motorcross
Toen ik 13 werd bouwde ik een eigen crossmotor door een Victoria bestelbromfiets om te bouwen. Het was wel een heel rare cross brommer ook omdat de Victoria motor in het achterwiel verwerkt was. Ook m’n vriendjes Charles de Heer en Ronnie Bron croste. Rob had een terreinmotor gebouwd van een Avaros bromfiets en Charles reed op een door hemzelf omgebouwde Royal Nord. We reden op het land voor de Maple Leaf fabriek waar toen alleen nog braakliggende grond was. Later is Rob Bron een beroemde motorcoureur geworden aan Rob zal ik later een stukje aan wijden.

PPA
In m’n vaders fietsenkelder op de Amsteldijk had ik in een lage tussen ruimte het hoofdkwartier van de PPA. Een soort geheime klup gebaseerd op de klup de Zwarte Hand van Pietje Bel en op een serie memoires van de Poski Patrouille in het blad Panorama. De leden van de PPA, Peters Patrouille Amsterdam, gingen vaak vanuit ons hoofdkwartier op patrouille naar het land bij de Maple Leaf. Daar, onder een spoorwegtunnel, konden we via een stalendeurtje in de holle ruimte van het viaduct komen.
Slopen bij Rembrandt
Om aan spullen voor onze klup te komen zoals oude zendapparatuur, vliegeniersmaskers en allerlei ander dump spul, hielp ik Ome Jan die een sloperij en een winkel voor Dump spul in de Jodenbreestraat had (De Buurman van Rembrandt stond er op z’n etalageraam) met slopen. In ruil daarvoor kreeg ik Dump spulletjes voor de klup.

Eetclub
Bij m’n vriendje Jeroen op de Amstelkade in de schuur van de tuin hadden we een eetclub. Daar stond een lange tafel op schragen en krukjes. Daar bakten we met de eetclub meestal Pannenkoeken en Frites op een petroleum primus. Verder maakten we vaak Gele Duryea Vla uit een pakje. Duryea moest je aanlengen met melk. Maar meestal, omdat we door ons zakgeld heen waren, lengden we het aan met water. Daar werd de Vla wel heel dun en smakeloos van, maar met veel suiker ging het er toch best in (hoewel). Leuker was het om met de Vla naar elkaar toe te gooien.

Krant
Met vliegerpapier van Gestetner een Rakel, inkt en een spieraam bespannen met speciale stof en ingekraste wasplaten, met een dupliceerapparaat, maakten we onze eigen krant. Alleen jammer dat toen eindelijk de kranten klaar lagen om aan de man gebracht te worden m’n vriendjes Poes op de stapelkranten had geplast.

Dempie bouwen
Een dempie was een dam die we van allerlei rommel bouwden vanaf de wal aan de Amstelkade in het water.
Je kon dan daarna proberen een stukje over de dam te lopen zonder natte voeten te krijgen. Helaas lukte dat vrijwel nooit.

Bakkie-achter.
Bakkie-achter was een beetje een gevaarlijk spel. Dat deed je door achter een vrachtwagen aan te rennen en vervolgens aan de laadbak te gaan hangen om zo mee te rijden. Robbie Scheerboom, Borssenburgplein 3’’ is, toen een kiepauto met zand op de Amstelkade plotseling zand loste, diep in een zandhoop terecht gekomen.
In de winter als er sneeuw lag kon je ook, gehurkt, achter aan de bumper van een personenauto hangen en je door de sneeuw voort laten trekken. Alleen had je een probleem als je een stuk tegen kwam waar geen sneeuw lag.

Verjaardag op school en verjaardagspelletjes.
Op school, eigenlijk geen spelletje, mocht je op je verjaardag uitdelen en de klassen rond. Bij Jamin in de van Woustraat kon je Wijnballen, Toverballen, Kaneel- en Zuurstokken kopen om uit te delen. Dan hoefden we lekker, vanwege onze volle mond en de tijd dat het duurde voor dat het op was, even niet te leren.
De spelletjes die we op onze verjaardag speelden waren: Blindemannetje, pandverbeuren, ezeltjeprik, ik zie, ik zie, wat jij niet ziet, pluisje blazen (mijn favoriet) zakdoekje leggen, dammen, mens erger je niet, zwarte pieten, Pesten, Sterren kijken, Flessendans, Stoelendans, Monopoly, en Pim Pam Pet.
 

Peter Koghee - 29 november 2010
peterko (at) xs4all.nl

<< terug naar index Peter Koghee <<

Terug naar de vorige pagina <<