Ingezonden door Pim Courant

Terug naar de vorige pagina <<

 

index ingezonden

Nederland

Pagina van Pim Courant

Onderstaand verhaal is een gedeelte uit een nog niet uitgegeven boek dat ik o.a. voor mijn 3 zonen Arnoul, Pepijn, Roelant geschreven heb.

EEN BEELD VAN DE STRAAT WAAR IK IN 1939 WOONDE

De Kromme Mijdrechtstraat was een gewone straat net zo als elke andere straat in die tijd in Amsterdam-Zuid. Aan weerskanten bomen, die tot aan ons kozijn op 86/3 hoog kwamen. Wat voor bomen het precies waren weet ik niet meer. In elk geval geen populieren want die groeiden in de Gaaspstraat bij de speeltuin. Waarschijnlijk esdoorns.


Heden - Kromme Mijdrechtraat 86/3
Foto:
Google Streetview

Een auto in de straat was iets bijzonders. Wel waren er verschillende motorfietsen, waar je even op kon gaan zitten om aan het stuur te draaien en – net als of – aan de gashandles te draaien. We bootsten dan het geluid van de motor na: ‘roem, roemm, roemmm, roemmm’, totdat de bezitter woedend tegen het raam tikte. Dan slenterden we naar de vele fietsen, om het loszittend celluloid van het stuur af te pulken. Met mijn vergrootglas, dat ik ergens uit mijn vaders spullen gekaapt had, nam ik een belangrijke plaats in onder mijn straatgenoten. Wat kon dat lekker stinken als je het celluloid in de zon aan het branden kreeg. Een kolossale bruine vlek bleef dan op de straattegels achter.
“Die apen zijn weer bezig”, mopperde een passerende huisvrouw. Bij gebrek aan celluloid was een schoenveter ook goed. Alleen was het eindresultaat niet zo spectaculair. In de winter kon je niets van de sturen afhalen omdat er dan hele lange moffen aanzaten. Later zouden deze dingen handwarmers gaan heten…
Er was nog ruimte in de straat en op de stoep. Midden op straat kon je fijn pinkelen Of dit nu een specifiek Amsterdams woord was weet ik niet. Wel een typisch Amsterdams straatspel. Dat ging als volgt:’ je legde een pinkelhoutje op het putdeksel midden op de rijweg en met een stok of een knuppel gaf je er dan een slag op zodat het pinkelhoutje wegvloog. Dan moest dan opgehaald worden en in de tussentijd kon dan iemand proberen op het honk thuis te komen. Misschien was dit wel een van de vele variaties op honkbal, net zoals bussietrap.
Diefje met verlos was ook een welkom tijdverdrijf of verstoppertje.
Had je een heel stel jongens bij elkaar dan deed je ‘bok bok berrie’ Ik vraag me af of dit woord van het Engelse woord ‘bear’ afkomt. Er werd geloot of afgeteld wie gebogen moest staan. De anderen mochten dan springen.

iene miene mutte,
tien pond grutte,
tien pond kaas,
iene miene mutte is de baas

of
iet, wiet, waait, weg.


De bok, die stond kon kort of lang zijn. Als je sprong en je viel er van af, moest je ook staan. Als iedereen gesprongen had ,en de jongens die voor bok stonden, niet waren ingezakt of omgevallen , mochten de springers niet weer springen. De kunst was in één keer zo te springen dat de tweede springer op de rug van de eerste springer terecht kwam. Lukte dat de derde springer ook en de bok zakte dan mochten de springers nog een keer op de bok springen. Bij dit spel was het geen zeldzaamheid als je als staander een schoen in je gezicht kreeg. Voor bok staan was dus niet zo leuk. Minder gevaarlijk was haasje over of gewoon bok springen waarbij je over de schouder van een staande persoon sprong.
De kleintjes deden ruitentikkertje of legden een portemonnee aan een heel dun draadje op straat neer. Groot was de hilariteit als de gefopte persoon vertwijfeld probeerde de beurs te pakken. Ook dit spel was niet helemaal zonder risico want als de passant vlug bukte en de beurs te pakken kreeg, kon je er donder op zeggen, dat je hem dan kwijt was.
De meisjes hinkelden. Met krijt werd een springvlak op straat getekend. De gebogen bovenkant was in tweeën verdeeld. Links stond “DOOD” en rechts
‘LEVEN”. Het springvlak was verder verdeeld in vakken waarin de cijfers 1 tot en met 4 voorkwamen. De buitenspelen hingen af van het seizoen. Knikkeren, touwtje springen waarbij versjes gezongen werden en tollen. Er waren priktollen en gewone tollen. Met een bromtol speelde je alleen maar thuis. Buiten kon je ook gaan ratelen of trommelen. De houten ratels waren een imitatie in het klein van de ratels, die de nachtwakers vroeger hadden. Als de vuilnisemmers geleegd moesten worden kwam er voordat de vuilniswagen voor de deur reed, een vuilnis man langs met een enorme houten ratel om de mensen te waarschuwen dat ze hun vuilnisbak buiten moesten zetten.
Trommelen deden we erg graag. Liefst bij de oude mevrouw Roodvelt voor de deur omdat die zich over het lawaai enorm opwond. Bij de oude, negentigjarige, bedlegerige mevrouw Roco deden we dat niet meer sinds we een keer naar binnen waren geroepen en aan de bejaarde dame waren voorgesteld. We kregen op een hele lieve manier uitgelegd dat ze er erg last van had en dat als ze net zo jong als wij geweest was, vast en zeker met ons mee getrommeld had.
Het straatbeeld werd ingevuld door het verkeer met handkarren, voddenkarren, groentekarren, de schillenboer, de melkboer en de eierboer al dan niet met handkar of paard en wagen. Fransen, de zuurman, had een enorme kar. De mosselman en de bloemenverkoper kwamen met een bakfiets.
Iedere koopman had voor z’n eigen negotie een aanprijzende roep. Die van de hoedendozenverkoper was zo ingewikkeld dat ik hem helaas vergeten ben. Overigens leek het net zo of die dozen benen hadden want de man zelf zag je niet. De voddenman diende zich aan met: oddé, ouwe kleerkoop, voddé’.
De groenteman prees aldus zijn specialiteiten aan:’ na de kerse komme de krieke of
die zoete zachte suikerpeer, die eet je het hele jaar niet meer’.
De wafelbakker met z’n heerlijk gebak riep:’olie, dribbel, drabbel!”.
De negotielui werden afgewisseld door de straatzangers, die eindeloze liedjes zongen. Ik herinner van een ervan uitsluitend het refrein:’is dat niet de waarheid Tante Betje, is dat niet de waarheid Ome Jan”.
In de winter gaf de verkoper van gepofte kastanjes nog een extra couleur local aan het straatbeeld. Zijn treurig klinkende uitroep:”gestengêêê!”, kon men al van verre horen. Dat kleine komfoortje op het karretje met die typische geur van gepofte kastanjes verdween met de joden uit het straatbeeld. Het was heerlijk eten vooral als de gestengebrie (kastanjebrij met lekkere bruine suiker en een kaneelstokje goed bereid was.
Aangezien ik in een straat van de Joodse middenstand woonde, vonden de kastanjes altijd een gerede aftrek. Vooral in de winter hoorden ze bij de sjabbesavondkip. Een lelijke vrouw werd door de Amsterdamse jidden als volgt getypeerd: “ ze hep een ponum wie een vennetje kalte gestengebrie, kibbesjlap-
poeff, poeff”, hetgeen zoveel betekende als: ze heeft een gezicht als een kip met koudekastanjebrij. Want wilde het gerecht pas echt goed smaken dan moest de ragout van de kip, de kibbeslab weer opgewarmd worden en de brij aan het pruttelen gebracht.

De kolensjouwers leken wel zwarte kabouters uit de onderwereld als ze van de open kar hun loodzware zakken, de mudjes parelcokes of eierkolen naar boven moesten sjouwen. Soms ook wel briketten of turven om de kachel mee aan te maken. In de winter was er in de straat niet zoveel te doen. In de overige seizoenen was het altijd spannend als de groenteman in de straat verscheen. Je kon dan achter z’n kar gaan hangen en als de voerman je niet in de gaten had ook wel eens, al hangende, een vrucht van de kar pikken. Doch als de voerman het in de gaten had dan legde hij de zweep over de bonkige knol . Soms ging de kar dan zo hard dat je er niet meer vanaf durfde te springen. Dan zag de benadeelde groenteboer zijn kans schoon en haalde met zijn zweep flink uit naar achteren. De zweep waarmee hij striemde had meestal aan het eind 3 knopen. Daarmee kreeg je een flinke hengst over je knokkels en ik kan je verzekeren dat die met pek ingesmeerde en geharde knopen hun sporen achter lieten. De grijns en de straal tabaksap uit viertandige mond vergrootte nog eens zo zeer mijn afschuw. Aan het eind van de straat moest hij vaart minderen om de hoek om te kunnen en dan kon ik er gelukkig vanaf springen. Voor zo’n appeltje moest wel durven te lijden onder het rijden. Wij straatjongens hadden allemaal onze eigen roep. Ik herkende onmiddellijk mijn kornuiten.”Ie-joh-oh klonk het ongeveer.
“Jij gaat niet meer naar buiten”, zei mijn moeder als ze het straatslijpen genoeg had gevonden.”Ik wil niet dat je een straatmadelief wordt”. Haar nee was en bleef nee. Daarmee viel niet te schipperen. Op straat hoorde je de meisjes nog zingen:
“ra, ra, ra wie heeft die bal, die mooie bal van goud,
peper , zout etc.

Balspelletjes met de meisjes interesseerden me niet. Een ander groepje zong:
“schipper mag ik over varen, ja of nee?
moet ik dan een cent betalen, ja of nee?

Als dit spelletje begon te vervelen schakelden ze over op:
“zeg ken jij de mosselman,
de mosselman, de mosselman,
ja ik ken de mosselman, de mosselman, de mosselman…
die woont in Scheveningen.


Hè, daar werd ik gewoon vervelend van. Nu ik niet meer op straat mocht trokken die geluiden mij eens te meer. Stuk voor stuk waren ze voor mij een lokroep om het straatavontuur in te gaan.
“Mam, ik ga heus niet vervevelend doen op straat, mag ik nog heel eventjes met mijn hoepel?” Een doodenkele keer liet ze zich toch vermurwen. Een fietsje, rolschaatsen of wat voor luxe had ik niet. Maar voor mijn 5e verjaardag kreeg ik een knalrode autoped. met een zitbankje, die ze van haar zuurverdiende centen als hulpverkoopster in de Hema had gekocht. Die autoped is nog lang in mijn herinnering gebleven door de volgende geschiedenis.
‘Mijn moeder had mij met veel inspanning getracht uit te leggen wat ‘dood zijn’ betekende. Als voorbeeld pakte ze dan een dood beestje, een vlieg of een vlinder en deed die in een lucifersdoosje. Kijk Pimmie nu gaat ie net zoals de mensen, in een kistje. Het deksel er over en dan gaat de kist in de aarde. Zo word je begraven. En al vertellende schoof ze het lucifersdoosje in elkaar, deed het in de bloembak op de waranda. Een schep aarde erover en de verwisseling van het tijdelijke met het eeuwige was hiermede aanschouwelijk gedemonstreerd.
Welu, ik had een en ander goed begrepen.
Op een zekere middag toen ik op de autoped meeging om boodschappen te doen, kregen we op de Noorder Amstellaan een rouwkoets in ‘t vizier. Zo vlug als ik steppen kon reed ik op mijn vuurrode autoped erheen. Wat een prachtkoets was dat., twee mooie paarden ervoor met zwarte kleden op hun rug.. Zwarte pluimen op de hoofden en zwarte oogkleppen voor. Voor een klein ventje leek de koets huizenhoog. De fraaie, versierde pilaren, die de rechthoek van de koets vormden, omgaven een ruimte waarin de kist geplaatst moest worden. Als het ware een grote met een zwarte kleed overdekte kofferruimte waarin de kist geborgen kon worden.
In een ommezien was ik tot grote ontsteltenis van de omstanders op de koets geklommen, lichtte het zwarte kleed op en brulde toen zo hard als ik kon
“mam, máám, mááám, kom es kijke, hij ligt erin, hij ligt erin!”
Mijn verbeelding was echter sneller dan de werkelijkheid. De vuurrode autoped had ik tegen de lijkkoets gezet en stak daartegen af als een explosie van het leven zelf.
De mensen begrepen mijn enthousiasme niet. Mijn moeder trouwens ook niet. Die was net zo rood van schaamte als mijn autoped.
Maar ik, ik had eindelijk begrepen wat het betekende om dood te zijn. Over de hoofden van de toeschouwers zag ik de dragers met de kist de deur uit komen.
En met een grote, gewaagde sprong, sprong ik in het leven.

Pim Courant
10 januari 2010
w.courant (ad) hetnet.nl

omhoog

Terug naar de vorige pagina <<