Eendenmars
door Jacqueline
Wesselius*
Het was een
nog net mooie lentedag. ‘s Avonds zou het alweer plenzen en
stormen – maart blijft z’n staart roeren. Maar op deze
zondagmiddag koesterden we ons nog even in het frisse
voorjaarszonnetje. De knoppen van de kastanjes barstten al open,
in de perken bloeiden krokussen en narcissen volop en ook de
geveltuintjes begonnen voorzichtig wat geel en blauw te
vertonen. Hier zat iemand aan z’n motor te knutselen, daar had
een ander een stoel buiten gezet, verderop stonden buren te
kletsen. De rest van de Rivierenbuurt leek aan de wandel. Mens,
kind en dier.
Een sentimental journey bracht me naar de Alblasstraat.
Fietsen leunden tegen een bamboe-gevelbos, de binnentuinen waren
klaar voor de start naar het voorjaar.
Voor een portiek stond een boodschappenwagentje. Twee eenden,
een vrouwtje en een woerd, scharrelden erom heen. Als hondjes
die een kluif ruiken. Eenden?! In de Alblasstraat?
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg ik. ‘Eenden horen toch niet op
straat!’
Het antwoord, op klaaglijke toon, kwam van elders: ‘Ze volgen me
al de hele dag. Ga wég!’ Een meisje kwam van de overkant, een
pak reclamefolders onder haar arm. ‘Ze gaan nog net niet mee het
portiek in. Maar het scheelt niet veel. Nee! Niet meegaan! Weg!’
Ze was bang voor de beesten, die toch allesbehalve agressief
waren. Alleen nieuwsgierig als een stel katten. Nu stonden ze
voor een moeilijke keuze. Moesten ze het meisje volgen? Of mij?
Of bij het karretje blijven? Ze aarzelden, waggelden een eindje
in haar richting, stapten de rijweg op, waggelden terug… Ze
wisten ’t niet meer.
‘Wilt u ze niet meenemen?’ vroeg het meisje.
Tja. Makkelijker gezegd dan gedaan.
Een vrouw kwam naar buiten, vroeg iets aan het meisje en zei
toen resoluut: ‘We moeten ze naar het park brengen. Naar de
sloot. Hier hebben ze geen water. Wilt u me helpen?’
‘Ik wil het best proberen’, zei ik. ‘Maar hoe krijgen we ze de
Kennedylaan over?’ Ik zag het niet voor me – of juist wel. ‘Ze
zijn hier gekomen, ze zullen ook hun weg terug wel vinden’,
voegde ik er laf aan toe.
‘Wilt u me helpen?’ herhaalde
de vrouw. ‘Ik zal het proberen’, herhaalde ik.
En daar gingen we, in optocht.
‘Kom maar eendjes, kom mee… nee, niet de rijweg op, kom
hier!’
Braaf waggelden ze achter ons aan. Misschien verwachtten ze
een lekkernij. Of een nieuw avontuur. Iets spannends. Ze
trokken zich niets aan van het bekijks dat we hadden. |
Foto's: Jacqueline
Wesselius
|
‘Ik heb
thuis brood liggen. Zal ik dat halen?’ vroeg mijn metgezellin.
‘Alleen is het nog niet helemaal ontdooid. Zouden ze dat
lusten?’
In gedachten zag ik de eenden aan het bevroren brood snuffelen
en hun snavel optrekken: ‘Eet dat zelf maar op!’
‘Ik ga het halen!’ zei de vrouw vastberaden. ‘Daarna moeten we
samen het verkeer tegenhouden.’
Ik had er nog steeds een hard hoofd in, maar inmiddels waren we
bij de speeltuin naast het oude Stadsdeelkantoor beland. Even
leken de eenden de Griftstraat te willen gaan verkennen. Er
kwamen een paar auto’s aan, ik wist de vogels net op tijd terug
te lokken. Dat beloofde wat, bij het oversteken van de
Kennedylaan…
Weifelend keken ze over de stukjes gras op het speelterrein. Dat
was het toch niet echt. Het kleine bassin stond helemaal droog.
Ze keken elkaar aan, namen een aanloop… en vlogen weg,
klapwiekend, hoog over de bomen, over de Kennedylaan, richting
Boerenwetering. Binnen een minuut waren ze uit het zicht
verdwenen.
Op dat moment kwam mijn mede-eendenhoedster terug, een paar
boterhammen in de hand. Ik spreidde mijn armen en maakte een
vlieggebaar: ‘Up, up and away!’
Tegelijk schoten we in de lach.
Jacqueline
Wesselius
|