index columns
Praten reigers met elkaar?
Bolestein
ligt in een uiterst hoekje van Amsterdam, bijna op het randje
van het Amsterdamse Bos. In het uitzicht van m’n woning zie ik
een reiger neerstrijken op het dak van de flats tegenover me.
Hij staat er in z’n kraag gedoken, een stijlvolle figuur vol
geduld, wachtend op… waarop? Men zegt: dieren houden zich niet
met de tijd bezig en het zijn kundige mensen die dat zeggen, dus
OK. Reigers wachten, maar niet ongeduldig, en niet op een
speciaal iets. Ze hebben geen idee dat ze ouder worden en zelfs
dood gaan.
Ik herinner me: een aantal jaren geleden op TV. Een wat heftige
bocht van de Waal. Het water kruipt naar de kruin van de dijk.
Soldaten leggen stapels zandzakken. Een sergeant-majoor komt in
beeld: mànne, we stoppe. We gaan naar de keserne, morgen komt de
kaptein jullie vanzelf wekke. (interview: Kaptein, wat doet u
zoal? Ik? Ik ga elke ochtend de mannen vanzelf wekken.)
Een veertig jaar eerder sta ik met m’n ouders op diezelfde
plaats. Aan de ene kant van de dijk de pastorale van de
uiterwaarden: de weilanden, de zomerdijk, de paarden, het
overgebleven wiel van een oude dijkdoorbraak. Aan de andere
kant: moderne seniorenwoningen in de elleboog van de dijk. We
lopen erheen, gluren naar binnen.
M’n vader zegt: je moeder kan de trappen van ons huis in Tiel
niet meer op, we kunnen beter gaan verhuizen. Hier lijkt ons wel
leuk. Zou jij dat kunnen regelen?
Wanneer?
Nu.
Maar ’t is zaterdag.
Heeft dat je ooit kunnen tegenhouden? Ik geef je een heel uur.
Ik loop het dorp in. Bel zomaar aan bij een mooi huis in de
dorpsstraat. Mijn naam is Grazell, ik kom uit Amsterdam. Weet u
wie met die seniorenwoningen te maken heeft? Mijn ouders willen
daar wonen.
Zal niet zo makkelijk gaan. Als er een woning vrij komt, is die
eerst voor bewoners van hier.
Het wordt niet te geloven. Ik ontmoet na wat zoeken en praten
wethouder en burgemeester op het stadhuis aan een groene tafel.
Ik beantwoord gevraagde gegevens.
Tsja, er staat een woning leeg en die zou dan over ’s kijken…
vier maanden bijna, voor Job Leenders hier uit ’t dorp moeten
zijn.
Maar dan moet de gemeente wel voor hem betalen. En uw vader is
bemiddeld?
Hij heeft een aardig pensioen. En m’n ouders kunnen er meteen
in.
Wel, besliste de burgemeester: dan is er geen probleem. Voor
Leenders vinden we wel wat anders. Laat uw vader maandag ons
maar bellen.
Een maand later kom ik met m’n gezin naar m’n ouders in hun
nieuwe woning. Het is zondagmorgen. In de huiskamer zitten zeker
tien oude mensen, in het zwart gekleed. Er hangt dat
Calvinistische licht over hen, dat ik ken van sommige
goudeneeuwse schilderijen. Zodra we binnenkomen, staan de gasten
op en vertrekken bescheiden.
We zitten. We praten.
Weet je wie ook dood is, vraagt m’n moeder.
Dat ‘ook’…
Ik was in dit verhaal tot dan toe nog geen veertig. Maar ik heb
toen al meteen voor m’n hele leven iedereen verboden het bij mij
uitgebreid over dood en ziekte te hebben. Ik was reclameman, ik
was en ben dichter. Ik probeer de kleuren van het leven te zien
en in taal en beeld om te zetten. Zwart en onheil zijn daarvoor
te treurig.
Nu tel ik ruim het dubbele van die leeftijd van toen, maar ik
houd die regel nog steeds vol. Ik kan me de toekomst toch niet
voorstellen. Er gebeurt altijd wel weer wat anders langs de
dreven van je leven.
Laatst moest ik in het AMC worden gedefibrilleerd: onder een
kleine narcose zo’n schok krijgen waarmee je meters van je bed
omhoog schijnt te vliegen.
Iedereen belde me. Zelfs de cardioloog: ben je bang? Nee. Nou,
ik zou wel bang zijn als ik het moest ondergaan.
Dr. XX, cardioloog hier ter stede, meldt ons: etc.
Zal ik dat van die niet-angst proberen uit te leggen? Angst is
erg. Ik moest bang zijn voor die angst. En dan weer bang zijn
voor die angst voor die angst. En ga zo maar door. Tenslotte was
ik zo ver van die defibrillatie verwijderd (die ik me toch ook
al niet kon voorstellen) dat ik het bangzijn makkelijk kon
verbannen. Pratend met de cardioloog over Shakespeare en
Calderon de la Barca (hoe kom je op zo’n onderwerp) ging ik de
korte narcose in. Ruim ‘n uur later zei ik tegen een
verpleegkundige: nee, ik was niet bang, niet nerveus, het was
een wonderlijk avontuur. En ik ging boodschappen doen.
Een vriend kwam wat dagen voor dat defibrilleren bij me binnen.
O, dat gaat heel makkelijk. M’n vrouw heeft het vorig jaar ook
meegemaakt.
Ik zei stop: hier in huis is de regel dat…
Maar hij ging door. Hij ging er eens breeduit voor zitten. Dat
zou nog eens een prachtig verhaal worden: hoe het hele
ziekenhuis eraan had gewerkt om zijn vrouw uit de Buitenaardse
Muil van het Zwarte Monster te houden.
Na enkele minuten lukte het me hem tot andere verhalen te
krijgen. Toch, na een duizend woorden dacht hij weer te kunnen:
je wilt er wel niet over horen, maar… En ik smoorde hem.
Vanmiddag kreeg ik een mailtje van hem dat z’n vrouw een
pacemaker had gekregen. Het houdt niet op.
Andere kleuren graag! Voor noem het maar de poëzie!
Ik kijk vanuit m’n Bolesteinse woning naar die reiger op het
dak. En ik denk: reigers worden net als wij oud, maar ze maken
het niet erger dan het is en ze praten met elkaar nooit over
ziekte en ‘die is ook dood’.
Als ik geen hoogtevrees had, zou ik een reiger willen zijn.
Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid - 13 oktober 2010
Reageren?:
Gastenboek
|