index columns
Tussen Amstel en
Westlandgracht
Buiten de
poorten van de stad, op de oever van de brede Amstelstroom. zien
wij een man spankeren op versvoeten. Hij is in de volrijpe
kracht van zijn leven. Wij herkennen in hem de beroemde dichter
Joost van Vondelens, die door Jacob Cats in een kostelijk
anagram Sotje vol van Sonden werd genoemd. Cats, die de
priapische gruizigheid waaronder zijn jeugd in zijn Zeeuws
Calvinistendom leed, paulinisch trachtte te blussen in een
deftig huwelijk. Aan de overzijde van het water ziet Joost,
zoals wij hem zullen noemen, een klein figuur zitten aan een
schildersezel. Hij zwaait hem zwierig groetend over het water
toe: het is de jonge Rembrandt van Rijn, die daar aan zijn
geliefde Omval van de rivier zich vermaakt met te tekenen.
Joost peinst. Zijn gang wordt gevolgd door een stoet van
rijmwoorden en hij peinst. Hij denkt aan de fluwelen heren en de
zijden dames, die zijn cliënt zijn in de winkel vol passementen
en stoffen. die hij bezit: hoe zal hij weder hunne aandacht
kunnen verwerven voor de kostbare en kleurrijke waren die
opgetast liggen op zijn toonbank en in het magazijn?
Een voorjaarsbriesje speelt als een simpele metafoor in zijn
haren die onder zijne mutse uitsteken. Hij zet zich te
sprokkelen in de rijmwoorden die hem monter vergezellen.
Het zal met een poëem van zijn vaardige hand wel lukken.
Welaan, het gaan verzen worden over Stryd of Kamp tussen
Kuyscheyd en Geylheyd: aen de Jonckvrouwen Baeck.
Hij begint de woorden in zijn geheugen te brengen.
OPDRACHT
Jonfers, op wiens kaecxkens blosen,
Niet naturelycke rosen,
Maer die Zedigheyd, en Schaemt
Daer op dopte, soo ’t betaemt.
Het is een goed begin. De Muze is hem welgezind. Kuisheid,
geilheid: woorden die volle aandacht zullen vragen. De
jonkvrouwen zullen wis en zeker gaan bidden voor het welzijn van
hem en zijn winkel, zijn zijden kousen, zijn crinolines en
satijnen. Hij voelt de ganzenveder al glijden over het papier,
hij is gelijk een copywriter, een tekstschrijver in de reclame.
Hij hoort de daelders al op zijn toonbank rinkelen.
Onze Lage Landen worden bevlogen door stadsdichters (of welke
topografische aanduidingen men verder voor de aanstormende
rijmelaars, halfdichters en volop dichters heeft gevonden).
Vondel was een gelegenheidsdichter die zijn talent voor een
aardig deel wijdde aan de elite om hem heen en de werken en
waereldse wonderen die deze verrichtte. Hij deed dat knap en
handig (Agnes woordspeelde hij naar Lam, en de stad droeg de
kroon van Europe), en misschien deed zijn dichtwerk zijn winkel
inderdaad wel goed. Relatie-marketing, zeggen we tegenwoordig.
Nu is Vondel in een park een bronzen standbeeld dat de spreeuwen
voert met z’n starende blikken.
Zijn z’n huidige opvolgers, bij elkaar geplukt door overheid,
bedrijf, fonds, instelling, wezenlijk anders?Toch wel.
Vondel mag dan in z’n gelegenheidsverzen (ik laat de Hekelverzen
buiten beschouwing) een wat andere poëzie hebben gezocht dan de
boertighe, aendachtighe Bredero of de rijkeluiszoon P.C. Hooft,
het werk heeft altijd een hoge kwaliteit: qua beeld, qua taal,
Dat is in de hedendaagse nivellering, waarin meer dan
honderdduizend geroepenen min of meer dichten, of prozaregels
minder dan de paginabreedte schrijven, en slechts enkele
dichters beroemd worden gehouden door gretige uitgevers en hun
recenserende adjudanten, wel anders. De zorgeloosheid waarmee
een aantal stadsdichters (e.a.) hun taak verrichten, is soms
zorgwekkend. Het ene item leent zich meer voor poëzie dan het
andere.
De combinatie poëzie en stad/gelegenheid/gebeurtenis is een
moeilijke en een veelvormige. Het ene talent leent zich meer
voor een item dan het andere gebrek aan talent. Lees er de
betreffende weblogs en websites maar op na.
Wat lukt, wat lukt niet? Wat is goed, wat niet? Ik laat het aan
de lezer over te oordelen. Elk individueel mens bepaalt voor
zichzelf wat poëzie is.
Ik ga wandelen in dat prachtige Zuid tussen Amstel en
Westlandgracht en laat u alleen zitten met een beknopte
bloemlezing van een aantal regels, willekeurig uit
stadsgedichten geplukt en hier anoniem geplaatst. Men bekijkt
het maar,
* de naaste pastorie, dat eertijdse/bolwerk van het Rijkste
Roomse leven
*Tegen zoveel kunstmatige zon is geen kaars opgewassen
*De varkens begroeten de eerste mensenhand van de dag
*Op dit pad van stenen woorden/naar de stad. blader je/Apollo’s
metaforen door om/in gedichten te wonen
*Toen in oktober de regen smaakte naar de/buitenkant van
suikerbieten
*Zuivere koffie in Heino?/Zeker weten! PRACHTIG!/Al te
koop/vanaf 1984!
*Tilburg tintelt! Tilburg bruist!/In een glas met vele
kleuren/Laat ze haar aroma’s keuren
*De bokken vegen jeukend/hun juwelen af
*Was je dood geen straf maar ergens een prijs?
*Ha, ga hier u jij, golle jullie gij, gekomen uit de
kromgetrokken/droom met overkant
*ik zal uit mijn pree/tevoorschijn komen meewandelen onder
haar/met mijn kansarme zon
Een aantal van deze woorden staat op muren en andere optreksels
in steden of dorpen voor een iegelijk te lezen (de hierboven
geciteerde opdracht van Vondel zéker niet)..
Ik wandel tussen Amstel en Westlandgracht, in dat prachtige
Zuid – en peins, en zwaai tegen een winkelier die zich met zijn
geliefde Omzet in zijn winkel vermaakt, en peins over een nieuw
stadsgedicht uit Zuid. Zal ik engelen boven Buitenveldert als
allochtonen omschrijven?
Karel N.L. Grazell
Amsterdams stadsdichter uit Zuid - 16 september 2010
|